Bouwen met kennis
Procedures, criteria en beproevingsmethoden
voor de toetsing van de geschiktheid van nieuwe
cementen voor toepassing in beton en voor de
gelijkwaardige prestatie van beton met vulstoffen
Tweede, herziene uitgave
C U R - A a n b e v e l i n g 4 8 : 2 0 1 0
Assessment of the suitability of new cements for use in concrete
and of the equivalent per formance of concrete with additions.
Procedures, criteria and test methods.
1
Aanbeveling 48:2010
Tweede, herziene uitgave
Deze CUR-Aanbeveling bevat procedures, keuringscriteria en beproevingsmethoden benodigd voor het
beoordelen van:
1. de geschiktheid van cementen, die voldoen aan NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-4 of NEN-EN
14216, maar niet zijn genoemd in 5.2.2 van NEN 8005, voor toepassing in \
beton;
2. de gelijkwaardige prestatie in beton, zoals beschreven in 5.2.5.3 van NEN-EN 206-1, van combi-
naties van cement(en) met vulstof(fen), waar van de aard van de vulstoffen valt binnen de kaders
van NEN-EN 197-1.
Bij de onder 2. genoemde beoordeling is de procedure beschreven in de (informatieve) bijlage E van
NEN-EN 206-1 zoveel mogelijk gevolgd. Waar nodig is hiervan afgeweken.
De eerste versie van CUR-Aanbeveling 48 is in 1999 gepubliceerd onder de titel 'Geschiktheidsonder -
zoek van nieuwe cementen voor toepassing in beton'. Daarin wordt verwezen naar NEN 5950
(Voorschriften Beton. Technologie VBT 1995. Eisen, vervaardiging en keuring) en NEN 3550 (Cement.
Definities, eisen en keuringscriteria). NEN 5950 is inmiddels ver vangen door NEN-EN 206-1 en NEN
8005, terwijl NEN 3550 is ver vangen door NEN-EN 197-1 samen met NEN 3550, waar van het
toepassingsgebied sterk gereduceerd is. Verder verschenen ondermeer nieuwe Europese normen voor
bijzondere cementen (NEN-EN 197-4, NEN-EN 14216) en zijn voor de beproeving van de duurzaam-
heid van beton nu versnelde methoden beschikbaar. Dit is aanleiding geweest om CUR-Aanbeveling 48
grondig te herzien. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de herziene uitgave een na-
tionale invulling te geven aan het concept voor de gelijkwaardige prestatie van beton, zoals gedefinieerd
in 5.2.5.3 van NEN-EN 206-1.
Deze CUR-Aanbeveling is opgesteld door CUR-Voorschriftencommissie 87 'Geschiktheidsonderzoek
beton'. Op het moment van publicatie van deze Aanbeveling was de samenstelling van de commissie
als volgt: ing. R.T. de Vree (voorzitter), dr. M.M.R. Boutz (secretaris/rapporteur), dr.ir. J. Praagman
(rapporteur), ing. R. Albers, J.W. van den Berg, ir. P. van den Berg (mentor), W.A. Dieleman, J. van
Eldik, M.J.H. Goossens, prof.dr. R.B. Polder, ing. R. Sagel, ing. G.J. Speets, ir. J.P.G. Mijnsbergen
(coördinator), ir. E. Vermeulen, ing. J. de Vries, ing. P. de Vries FICT en dr.ir. G.J.L. van der Wegen.
CUR-Aanbeveling 48:2010 is goedgekeurd door de Algemene Voorschriftencommissie 'Beton' en wordt
ondersteund door NEN/CUR-commissie 353 039 / VC12 'Beton'.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
2
Inhoud
1 Onderwerp 4
2 Toepassingsgebied 4
3 Termen en definities 4
4 Beoordelingswijze geschiktheid van cementen 6
4.1 Technologische en constructieve aspecten 6
4.2 Duurzaamheidsaspecten 7
4.3 Geschiktheid van cement 7
4.4 Aanvullende vergelijking met referentiecement 7
5 Beoordelingswijze geschiktheid van beton met vulstoffen 7
5.1 Algemeen 7
5.2 Technologische en constructieve aspecten 8
5.3 Ontwikkeling druksterkte 8
5.4 Duurzaamheidsaspecten 8
5.5 Beoordeling gelijkwaardigheid van beton met vulstoffen 8
6 Keuringscriteria 9
6.1 Systematiek 9
6.1.1 Duurzaamheidsaspecten 9
6.1.2 Ontwikkeling druksterkte 11
6.2 Monsterneming grondstoffen en verdeling proefstukken
over monsters 12
6.3 Carbonatatie 12
6.3.1 Beproevingsmethode 12
6.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton 12
6.3.3 Keuringscriterium 12
6.3.4 Druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie 13
6.4 Chloridepenetratie 14
6.4.1 Beproevingsmethode 14
6.4.2 Samenstelling test- en referentiebeton 14
6.4.3 Keuringscriterium 14
6.5 Vorstdooizoutbestandheid 14
6.5.1 Beproevingsmethode 14
6.5.2 Samenstelling test- en referentiebeton 14
6.5.3 Keuringscriterium 14
6.5.4 Aantonen geschiktheid op basis van luchtbelstructuur 14
6.6 Bestandheid tegen zeewater 15
6.6.1 Beproevingsmethode 15
6.6.2 Samenstelling test- en referentiemortel 15
6.6.3 Keuringscriterium 15
6.7 Bestandheid tegen sulfaten 15
6.7.1 Beproevingsmethode 15
6.7.2 Samenstelling test- en referentiemortel 15
6.7.3 Keuringscriterium 16
6.8 Ontwikkeling druksterkte 16
6.8.1 Beproevingsmethode 16
6.8.2 Samenstelling test- en referentiebeton 16
6.8.3 Keuringscriterium methode 1 16
6.8.4 Keuringscriterium methode 2 16
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
3
7 Beproevingsmethoden 17
7.1 Algemeen 17
7.2 Carbonatatie 17
7.2.1 Versnelde en langeduur beproeving 17
7.2.2. Samenstelling test- en referentiebeton 17
7.2.3 Langeduur beproeving 18
7.2.3.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken 18
7.2.3.2 Proefuitvoering 18
7.2.4 Versnelde beproeving 19
7.2.4.1 Vervaarding en conditionering proefstukken 19
7.2.4.2 Proefuitvoering 19
7.2.5 Druksterkte als maat voor de carbonatatieweerstand 19
7.3 Chloridepenetratie 19
7.3.1 Versnelde en langeduur beproeving 19
7.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton 20
7.3.3. Langeduur beproeving 20
7.3.3.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken 20
7.3.3.2 Proefuitvoering 20
7.3.4 Versnelde beproeving 21
7.3.4.1 Beproevingsnorm 21
7.3.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 21
7.3.4.3 Proefuitvoering 21
7.4 Vorstdooizoutbestandheid 21
7.4.1 Samenstelling test- en referentiebeton 21
7.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 22
7.4.3 Proefuitvoering 22
7.4.4 Bepaling luchtbelstructuur 22
7.5 Bestandheid tegen zeewater en sulfaten 22
7.5.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken 22
7.5.2 Proefuitvoering 22
7.6 Ontwikkeling druksterkte 22
7.6.1 Samenstelling test- en referentiebeton 22
7.6.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken 23
7.6.3 Proefuitvoering 23
8 Rapportage 23
Bijlage A Referentiecementen in afhankelijkheid van de milieuklasse 25
Bijlage B Te beproeven duurzaamheidsaspecten per milieuklasse 26
Bijlage C Toelichting op de keuringsmethodiek voor geschiktheid/
gelijkwaardige prestatie 27
Bijlage D Korrelgrootteverdeling 30
Bijlage E Bepaling van sulfaat- en zeewaterbestandheid 31
Bijlage F Nederlandse vertaling NT BUILD 492 34
Appendix F1 43
Appendix F2 46
Appendix F3 47
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
4
1 Onderwerp
Deze CUR-Aanbeveling beschrijft keuringscriteria, beproevingsmethoden en procedures voor het cor -
rect beoordelen van:
1. de geschiktheid van cementen, die voldoen aan NEN-EN 197-1 of NEN-EN 197-4 of NEN-EN 14216,
maar niet zijn genoemd in 5.2.2 van NEN 8005, voor toepassing in beton;
2. de gelijkwaardige prestatie in beton van combinaties van één of meerdere specifieke cementen met
één of meerdere specifieke vulstoffen, waar van de aard van de vulstoffen valt binnen de kaders van
NEN-EN 197-1.
De beoordeling van zowel de geschiktheid van cement als de gelijkwaardige prestatie in beton van een
cement-vulstofcombinatie vindt plaats op basis van de vergelijking met een referentiebeton op vijf
duurzaamheidsaspecten. Hoofdstuk 4 geeft de te volgen procedure voor cement en hoofdstuk 5 voor
de cement-vulstofcombinatie. In hoofdstuk 6 worden de keuringscriteria beschreven voor de vijf duur -
zaamheidsaspecten en in hoofdstuk 7 de beproevingsmethoden. Het referentiebeton wordt vervaardigd
met een referentiecement uit bijlage A. Voor het aantonen van de geschiktheid van cement is het refe-
rentiecement per duurzaamheidsaspect vrij te kiezen. Voor een cement-vulstofcombinatie moet per
duurzaamheidsaspect een referentiecement worden gekozen uit bijlage A. Bijlage B geeft aan welk
duurzaamheidsaspect beproefd moet worden voor de verschillende milieuklassen\
.
2 Toepassingsgebied
Deze CUR-Aanbeveling dient te worden toegepast in de volgende twee gevallen:
1. voor de beoordeling van de geschiktheid van een niet zonder meer toegelaten cement voor toepas-
sing in beton;
2. voor de beoordeling van de geschiktheid van combinaties van één of meerdere specifieke cementen
met één of meerdere specifieke anorganische vulstoffen voor toepassing in beton. Als vulstoffen
komen in aanmerking de poeder vormige hoofdbestanddelen van cement, zoals vermeld in
NEN-EN 197-1, uitgezonderd portlandcementklinker.
Toelichting
NEN-EN 197-1 vermeldt als hoofdbestanddeel van cement: por tlandcementklinker, gegranuleerde
hoogovenslak, microsilica, natuurlijke puzzolanen, gebrande natuurlijke puzzolanen, siliciumhou-
dende en calciumhoudende vliegas, gebrande leisteen en kalksteen.
3 Termen en definities
3.1 Cementsoort
Als cementsoorten worden aangeduid, hetgeen is weergegeven in kolom 2 van tabel 1 uit NEN-EN 197-1.
De verschillende aanduidingen (totaal 27 producten) in deze kolom worden beschouwd als verschil-
lende cementsoorten.
3.2 Specifiek cement
Cement, waarvan nauwkeurig omschreven is: de producent, de productielocatie, de cementsoort en de
sterkteklasse, eventueel aangevuld met een door de producent toegekende codering indien vanuit één
locatie twee of meer cementen geleverd worden, die onderling identiek zijn met betrekking tot cement-
soort en sterkteklasse.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
5
3.3 Vulstof
Poedervormige grondstof, die voldoet aan de volgende eisen:
? vermeld als hoofdbestanddeel van cement in NEN-EN 197-1 (uitgezonderd portlandcementklin-
ker);
? de fysische en chemische eigenschappen zijn duidelijk gedefinieerd en vastgelegd;
? beheersing van de kwaliteit moet aantoonbaar zijn;
? voldoet aan de eisen uit de vigerende regelgeving voor de toepassing van de grondstof in beton.
Toelichting
Tot het toepassingsgebied van deze CUR-Aanbeveling behoren alleen vulstoffen, waar voor een Ne-
derlandse productnorm, CUR-Aanbeveling of beoordelingsrichtlijn, dan wel een Europese product-
norm of een Europese goedkeuring (ETA), die specifiek ver wijst naar de toepassing in beton conform
NEN-EN 206-1, beschikbaar is.
3.4 Specifieke vulstof
Vulstof, zoals hierboven gedefinieerd, waarvan nauwkeurig omschreven is: de producent, de productie-
locatie en de productiewijze.
3.5 Cement-vulstofcombinatie
Een combinatie van één of meerdere specifieke cementen met één of meerdere specifieke vulstoffen.
3.6 Bindmiddelgehalte
Som van de hoeveelheid cement en vulstof (kg/m
3) in het testbeton, vervaardigd met een cement-vul-
stofcombinatie.
3.7 Rivierzand en -grind
Toeslagmateriaal, afkomstig uit rivierafzettingen, dat voldoet aan NEN-EN 12620 en NEN 5905. Voor
het grind, dat toegepast wordt in het laboratoriumonderzoek, geldt aanvullend dat de waterabsorptie,
gemeten volgens NEN-EN 1097-6 ten hoogste 1,0% (m /m ) mag bedragen.
3.8 Referentiecement
Cement, waarvan het gebruik zonder meer is toegelaten conform 5.2.2 van NEN 8005 en dat aan-
toonbaar voldoet aan NEN-EN 197-1. Het cement dient verder ten minste 5 jaar op de Nederlandse
markt in beton toegepast te zijn.
3.9 Referentiebeton
Beton dat voldoet aan NEN-EN 206-1 en NEN 8005, vervaardigd uit rivierzand en -grind, water,
eventueel hulpstof en een referentiecement (zie hierboven). De chlorideklasse is Cl 0,20 en de samen-
stelling van dit beton voldoet aan de eisen van tabel E van NEN 8005 voor de van toepassing zijnde
milieuklasse.
3.10 Referentiemortel
Mortel vervaardigd conform NEN-EN 196-1 met referentiecement.
Zonder meer toegelaten cementsoorten
Cementsoorten, die als zonder meer toegelaten zijn gekenmerkt in 5.2.2 van NEN 8005.
3.11 Te beoordelen cement
Cement, dat voldoet aan NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-4 of NEN-EN 14216, maar niet in 5.2.2 van
NEN 8005 als zonder meer toegelaten is gekenmerkt, en waarvan de geschiktheid moet worden aan-
getoond. De cementsoort, de sterkteklasse, de producent en de productielocatie worden vastgele\
gd.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
6
3.12 Testbeton
Beton vervaardigd met het te beoordelen cement of een cement-vulstofcombinatie, waarvan de gelijk-
waardigheid met het referentiebeton moet worden aangetoond. Met uitzondering van het bindmiddel
zijn de aard en dosering van de overige grondstoffen identiek aan die va\
n het referentiebeton.
3.13 Testmortel
Mortel vervaardigd conform NEN-EN 196-1 met het te beoordelen cement of een cement-vulstofcom-
binatie, waarvan de gelijkwaardigheid met de referentiemortel moet worden aangetoond.
3.14 Geschiktheid van te beoordelen cement voor toepassing in beton
Het te beoordelen cement wordt beoordeeld als geschikt voor toepassing in beton conform
NEN-EN 206-1 en NEN 8005, indien de duurzaamheid van het beton vervaardigd met dit cement
conform de aanwijzingen in deze CUR-Aanbeveling, voldoet aan de in deze CUR-Aanbeveling gestelde
criteria. Deze CUR-Aanbeveling doet geen uitspraak over de vraag of het cement al dan niet de voor -
keur verdient boven andere cementen voor toepassing in een bepaalde milie\
uklasse.
3.15 Gelijkwaardigheid van beton
Indien de conform deze CUR-Aanbeveling te toetsen duurzaamheidsaspecten van het testbeton gelijk
of beter zijn dan van het referentiebeton, dan is sprake van gelijkwaardigheid van het testbeton met
het referentiebeton met betrekking tot deze duurzaamheidsaspecten.
3.16 Geschiktheid beton voor toepassing in een bepaalde milieuklasse
Beton wordt geacht geschikt te zijn voor toepassing in een bepaalde milieuklasse, indien het voldoet
aan de eisen uit NEN-EN 206-1 en NEN 8005 voor deze milieuklasse. Indien voor het testbeton is
aangetoond, op een wijze zoals voorgeschreven in deze CUR-Aanbeveling, dat het gelijkwaardig is aan
een referentiebeton, waarvan de samenstelling voldoet aan eisen uit NEN-EN 206-1 en NEN 8005
voor een specifieke milieuklasse, dan wordt dit beton eveneens geacht geschikt te zijn voor toepassing
in deze milieuklasse.
3.17 Monster
Hoeveelheid grondstof, die als homogeen te beschouwen is en die ingezet wordt voor het onderzoek.
3.18 Proefstuk
Vormgegeven materiaal (beton, mortel), waarvan de dimensies en de vervaardigingswijze voldoen aan
de gehanteerde beproevingsnorm en dat in de proefopstelling wordt geplaatst.
4 Beoordelingswijze geschiktheid van
cementen
4.1 Technologische en constructieve aspecten
Om de geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in beton aan te tonen is geen on-
derzoek vereist naar de betontechnologische en constructieve aspecten van beton vervaardigd met dit
cement. De beoordeling is gebaseerd op de duurzaamheidsaspecten (zie 4.2).
Toelichting
Alle in NEN-EN 197-1, NEN-EN 197-4 en NEN-EN 14216 opgenomen cementsoor ten hebben,
binnen zekere marges, een vergelijkbare invloed op de constructieve eigenschappen van beton.
Ook de zonder meer toegelaten cementsoorten vertonen verschillen in bijvoorbeeld sterkteontwik-
keling, verhouding druksterkte/splijttreksterkte, krimp en kruip. Deze verschillen hebben echter
geen consequenties voor de constructieve rekenregels voor beton, zoals die zijn vastgelegd in
NEN-EN 1992-1-1 (Eurocode 2).
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
7
Conform NEN-EN 206-1 is voor cementen, die voldoen aan de EN 197-1, de geschiktheid in algemene
zin aangetoond. Nader onderzoek naar de betontechnologische aspecten van te beoordelen cementen
is dan ook niet noodzakelijk. De samenstelling van bijzondere cementen conform NEN-EN 197-4 en
NEN-EN 14216 wijkt niet af van NEN-EN 197-1. Deze normen stellen eisen aan de bijzondere eigen-
schappen van deze cementen (lage beginsterkte, zeer lage hydratatiewarmte). Ook in dit geval is er dus
geen noodzaak tot aanvullend onderzoek naar de betontechnologische aspecten.
4.2 Duurzaamheidsaspecten
Voor het vaststellen van de geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in beton, moe-
ten de volgende duurzaamheidsaspecten worden getoetst aan de eisen in deze CUR-Aanbeveling:
? weerstand tegen carbonatatie;
? weerstand tegen chloridepenetratie;
? vorstdooizoutbestandheid;
? bestandheid tegen zeewater;
? bestandheid tegen sulfaten.
De procedure en keuringscriteria voor de beoordeling worden in hoofdstuk 6 beschreven. Het duur -
zaamheidsaspect alkali-silica reactie wordt niet behandeld in deze CUR-Aanbeveling.
Toelichting
CUR-Aanbeveling 89 formuleert maatregelen ter voorkoming van betonschade door alkali-silicareac-
tie (ASR). Hierin wordt aangegeven welke cementen en cement-vulstofcombinaties een preventieve
werking m.b.t. ASR hebben en aan welke eisen deze cementen, c.q. cement-vulstofcombinaties
moeten voldoen. ASR maakt derhalve geen onderdeel uit van de geschiktheidsbeoordeling van ce-
ment in deze CUR-Aanbeveling.
4.3 Geschiktheid van cement
Voor het toetsen van de geschiktheid van het te beoordelen cement voor toepassing in beton conform
NEN-EN 206-1 en NEN 8005, mag de aanvrager per duurzaamheidsaspect, zoals genoemd in 4.2 een
ander referentiecement kiezen voor het referentiebeton. Het te beoordelen cement is geschikt voor al-
gemene toepassing in beton als het daarmee vervaardigde beton op elk van de genoemde duurzaam-
heidsaspecten voldoet aan de eisen vermeld in hoofdstuk 6 van deze CUR-Aanbeveling.
Wanneer de geschiktheid van het te beoordelen cement is aangetoond, geldt dit eveneens voor de-
zelfde cementsoort van dezelfde productielocatie in een hogere sterkteklasse.
4.4 Aanvullende vergelijking met referentiecement
In aanvulling op het toetsen van de geschiktheid conform de hierboven beschreven procedure, kan de
aanvrager ervoor kiezen om informatief de voor een bepaalde milieuklasse relevante duurzaamheids-
aspecten (zie bijlage B) van het te beoordelen cement te vergelijken met een referentiecement, dat
vaak in deze milieuklasse wordt toegepast (zie bijlage A). Per duurzaamheidsaspect mag meer dan één
referentiecement gekozen worden. Deze vergelijking kan dienen als extra informatie naar de (potenti-
ele) afnemers van het te beoordelen cement.
5 Beoordelingswijze geschiktheid van beton met
vulstoffen
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt de procedure beschreven voor het beoordelen van beton, vervaardigd met een
combinatie van één of meerdere specifieke vulstoffen met één of meerdere specifieke cementen, toe-
gepast volgens het concept voor de gelijkwaardige prestatie van beton in het kader van 5.2.5.3 van
NEN-EN 206-1. Voor zowel het cement als de vulstof moeten productieplaats en eigenschappen dui-
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
8
delijk gedefinieerd en gedocumenteerd zijn. Het cement moet voldoen aan de eisen uit NEN-EN 197-1.
De vulstof moet voldoen aan de definitie hiervan, zoals vermeld in hoofdstuk 3 van deze CUR-Aanbe-
veling.
5.2 Technologische en constructieve aspecten
Om de geschiktheid van het testbeton aan te tonen is geen onderzoek vereist naar de betontechnolo -
gische en constructieve aspecten. De beoordeling is gebaseerd op (1) de ontwikkeling van de druk-
sterkte (zie 5.3) en (2) de duurzaamheidsaspecten (zie 5.4). Het testbeton wordt geschikt bevonden
als zowel aan de eis voor de druksterkte als aan de eis(en) voor de du\
urzaamheid wordt voldaan.
Toelichting
De te beoordelen cement-vulstofcombinatie heeft een samenstelling, die vergelijkbaar is met een
cementsoort van NEN-EN 197-1. Alle in NEN-EN 197-1 opgenomen cementsoorten hebben, bin-
nen zekere marges, een vergelijkbare invloed op de constructieve eigenschappen van beton. Ook
de zonder meer toegelaten cementsoor ten ver tonen verschillen in bijvoorbeeld sterkteontwikkeling,
verhouding druksterkte/splijttreksterkte, krimp en kruip. Deze verschillen hebben echter geen conse-
quenties voor de constructieve rekenregels voor beton, zoals die zijn vastgelegd in NEN-EN 1992-1-1
(Eurocode 2).
Voor cementen, die voldoen aan NEN-EN 197-1, is conform NEN-EN 206-1 de geschiktheid in alge-
mene zin aangetoond. Nader onderzoek naar de betontechnologische aspecten voor cement-vulstof-
combinaties, waar van de samenstelling voldoet aan NEN-EN 197-1, is dan ook niet noodzakel\
ijk.
5.3 Ontwikkeling druksterkte
Voor het vaststellen van de geschiktheid van het testbeton moet de ontwikkeling van de druksterkte
beoordeeld worden. Voor de beoordeling mag gekozen worden uit de volgende twee methoden:
1. toetsing ten opzichte van een referentiebeton,
2. toetsing ten opzichte van vaste waarden.
De procedure en keuringscriteria worden in hoofdstuk 6 beschreven.
5.4 Duurzaamheidsaspecten
Afhankelijk van de milieuklasse moeten één of meer van de volgende duurzaamheidsaspecten worden
beoordeeld:
? weerstand tegen carbonatatie;
? weerstand tegen chloridepenetratie;
? vorstdooizoutbestandheid;
? bestandheid tegen zeewater;
? bestandheid tegen sulfaten.
De procedure en keuringscriteria voor de beoordeling worden eveneens in hoofdstuk 6 beschreven. Het
duurzaamheidsaspect alkali-silica reactie wordt niet behandeld in deze CUR-Aanbeveling (zie toelich-
ting in 4.2)
5.5 Beoordeling gelijkwaardigheid van beton met vulstoffen
Het referentiebeton dient:
? te voldoen aan de eisen uit NEN 8005 voor de van toepassing zijnde milieuklasse;
? vervaardigd te zijn met een referentiecement behorend bij de van toepassing zijnde milieuklasse
overeenkomstig bijlage A.
De aanvrager mag één of meerdere referentiecementen uit bijlage A kiezen voor de beproeving van de
verschillende duurzaamheidsaspecten aan het referentiebeton.
De samenstelling van het testbeton dient te voldoen aan de volgende eise\
n:
? het klinkergehalte van de combinatie van portlandcement met hoogovenslak moet ten minste gelijk
zijn aan 20% (m /m ), voor de overige cement-vulstofcombinaties geldt een minimaal klinkergehalte
van 25% (m /m );
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
9
? het kalksteengehalte van de cement-vulstofcombinatie mag niet hoger zijn dan 35% (m /m );
?
het bindmiddelgehalte moet ten minste gelijk zijn aan het minimale cementgehalte voor de desbe-
treffende milieuklasse conform NEN 8005;
?
de massaverhouding water/(cement+vulstof) mag niet hoger zijn dan maximale water-cementfac-
tor voor de desbetreffende milieuklasse conform NEN 8005.
De gehaltes klinker en/of vulstof van een cement-vulstofcombinatie moeten worden berekend volgens
de in NEN-EN 197-1 gehanteerde methode voor de gehaltes van hoofd- en nevenbestanddelen van
cement.
Alleen die duurzaamheidsaspecten, die relevant zijn voor de van toepassing zijnde milieuklasse (zie
bijlage B) moeten worden beproefd.
Toelichting
De bestandheid tegen vorstdooiwisselingen zonder dooizouten (milieuklassen XF1 en XF3) hoeft
niet te worden beproefd. Deze vorm van schade komt relatief weinig voor in Nederland mits voldaan
wordt aan de eisen van NEN 8005 met betrekking tot de betonsamenstelling.
Het testbeton is geschikt voor toepassing in een bepaalde milieuklasse als het op elk van de voor de
desbetreffende milieuklasse relevante duurzaamheidsaspecten (zie bijlage B) voldoet aan de eisen in
hoofdstuk 6 van deze CUR-Aanbeveling. Een toepassing in een andere milieuklasse dan waar voor de
toetsing is uitgevoerd, is niet toegestaan. Voor milieuklasse XA geldt dat alleen indien het beton wordt
blootgesteld aan grondwater met sulfaatgehaltes > 600 mg/l SO
4 2- of grond met > 3000 mg/kg SO 42- een beproeving van het duurzaamheidsaspect sulfaatbestandheid verplicht is. In alle andere gevallen
is toepassing in milieuklasse XA toegestaan zonder aanvullende beproevin\
gen.
Toelichting
In bijlage B worden vijf milieuklassen onderscheiden op basis van het risico op aantasting van de
wapening of het beton (XC, XD, XS, XF en XA). Een verdere onder verdeling van deze milieuklassen
vindt plaats in NEN-EN 206-1 op basis van het milieu (vochtconditie, dooizouten, agressiviteit).
Met uitzondering van milieuklasse XA is de cement-vulstofcombinatie na goedkeur van het voor de
milieuklasse relevante duurzaamheidsaspect toegelaten voor alle subklassen. Dit wordt in hoofdstuk
6 bij elk duurzaamheidsaspect weergegeven.
In hoofdstuk 7 wordt per duurzaamheidsaspect voor een combinatie van cement met poederkool-
vliegas en/of hoogovenslak één betonsamenstelling voorgeschreven met een bepaald bindmiddelge-
halte. Bij toelating tot een bepaalde milieuklasse op basis van de hier beschreven keuring, mag echter
voor toepassing van de cement-vulstofcombinatie het in NEN 8005 in afhankelijkheid van de submi-
lieuklasse voorgeschreven minimale bindmiddelgehalte worden toegepast.
6
Keuringscriteria
6.1 Systematiek
6.1.1 Duurzaamheidsaspecten
Zowel voor de geschiktheid van cement (hoofdstuk 4) als voor de geschiktheid van beton ver vaardigd
met een cement-vulstofcombinatie (hoofdstuk 5) vindt de beoordeling voor de duurzaamheidsaspecten
carbonatatie, chloridepenetratie en vorstdooizoutbestandheid plaats door de resultaten van een testbe-
ton te vergelijken met de resultaten van een referentiebeton. Voor de beoordeling van de bestandheid
tegen zeewater en sulfaten, moet de vergelijking plaatsvinden op basis van een referentiemortel ver -
vaardigd met een referentiecement en een mortel vervaardigd met het te beoordelen cement, c.q. de
cement-vulstofcombinatie.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
10
De keuring vindt voor alle duurzaamheidsaspecten plaats op basis van een vergelijking van n monsters
en de daaruit conform hoofdstuk 7 vervaardigde proefstukken. Goed- dan wel afkeur volgt daarna op
basis van het bij deze monsters gevonden verschil tussen het testbeton en het referentiebeton. De
daarbij geldende grenswaarde is gebaseerd op het navolgende principe.
Voor ieder duurzaamheidsaspect is een relatief kwaliteitsverschil d gedefinieerd, dat niet meer toelaat-
baar wordt geacht. Met andere woorden een toetsing van een testbeton, waar van de gemiddelde
kwaliteit d% slechter is dan van het referentiebeton moet met grote kans tot afkeur van het testbeton
leiden. Tabel 1 geeft voor ieder duurzaamheidsaspect j het procentuele verschil d
j, waarbij het testbe-
ton met 90% waarschijnlijkheid moet worden afgekeurd.
Tabel 1 Grenswaarden voor beoordelen gelijkwaardigheid op populatieniveau
Het criterium bij de toetsing is voor elk duurzaamheidsaspect gebaseerd op de vergelijking van het
gemiddelde testresultaat m
r van de beproeving van dit duurzaamheidsaspect bij de n monsters van het
referentiebeton en het gemiddelde testresultaat m
t voor n monsters van het testbeton:
Waarin:
T
j is de toetsingsgrootheid voor het duurzaamheidsaspect j
s
r is de standaarddeviatie van de per monster gemiddelde waardes van het re\
ferentiebeton
s
t is de standaarddeviatie van de per monster gemiddelde waardes van het testbeton
d
j is de d -waarde behorende bij het duurzaamheidsaspect j zoals vermeld in tabel 1
De overige symbolen in de vergelijkingen (1) en (2) hebben hun hierb\
oven gedefinieerde betekenis.
Voor goedkeur moet T
j groter zijn dan de in tabel 2 aangegeven grenswaarde.
Duurzaamheidsaspect j Procentueel verschil d j dat met 90%
waarschijnlijkheid moet worden afgekeurd
Carbonatatie +30
Chloridepenetratie +30
Vorstdooizoutbestandheid +30
Bestandheid tegen zeewater +40
Bestandheid tegen sulfaat +40
? m
t ?
? m r ? ???????????? ?
? (1+0,01d j) ?
T j = ??????????????????\
? (1)
s / ?n
waarbij
? s
t2
?
s = ? s r 2
+ ???????????? ? (2)
? ? (1+0,01d j)2 ?
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
11
Tabel 2 Grenswaarde voor toetsingsgrootheid T j als functie van het aantal monsters (n).
In bijlage C wordt een toelichting gegeven op deze wijze van toetsen.
In de volgende paragraaf worden de monstername en de bepaling van het aantal proefstukken per
monster beschreven.
6.1.2 Ontwikkeling druksterkte
Voor de beoordeling van de geschiktheid van beton vervaardigd met een cement-vulstofcombinatie
moet de ontwikkeling van de druksterkte worden beoordeeld (hoofdstuk 5).
De systematiek voor de toetsing ten opzichte van een referentiebeton is dezelfde als voor de keuring
van de duurzaamheidsaspecten (zie 6.1.1). Ook hier vindt keuring plaats op basis van een vergelijking
van n monsters en de daaruit conform hoofdstuk 7 ver vaardigde proefstukken. Goed- dan wel afkeur
volgt daarna op basis van het bij deze monsters gevonden verschil tussen het testbeton en het referen-
tiebeton. Het procentuele verschil d waarbij het testbeton met 90% waarschijnlijkheid moet worden
afgekeurd, bedraagt -30% voor de druksterkte. De toetsingsgrootheid T voor de druksterkte wordt dan
als volgt berekend:
(3)
(4)
? m t ? ? m t ?
???????????? ? m r ? ? ??? ? m r ?
? (1+0,01d j) ? ? 0,7 ?
T j = ??????????????????\
? = ??????????
s / ?n s / ?n
waarbij
? s
t2
? ? s t2 ?
s = ? s r 2
+ ???????????? ? = ?s r2
+ ???? ?
? ? (1+0,01d j)2 ? ? ? 0,7 2 ?
Voor goedkeur moet T j groter zijn dan de in tabel 2 aangegeven grenswaarde.
Aantal monsters (n ) Grenswaarde
3 1,533
4 1,440
5 1,397
6 1,372
7 1,356
8 1,345
9 1,337
10 1,330
11 1,325
12 1,321
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
12
De systematiek voor de toetsing ten opzichte van vaste waarden is dezelfde als voor de keuring van de
druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie, zoals beschre\
ven in 6.3.4.
6.2 Monsterneming grondstoffen en verdeling proefstukken over monsters
De monsters cement en vulstof dienen zodanig genomen te worden, dat hiermee een reëel beeld van
de spreiding in de eigenschappen wordt verkregen. Daarbij worden onderstaande richtlijnen gehan-
teerd om aan bovenstaand uitgangspunt te voldoen.
De benodigde cementen en/of vulstoffen dienen door een onafhankelijke instantie bemonsterd te wor -
den. Alle monsters dienen aantoonbaar van verschillende productiecharges af\
komstig te zijn.
Het aantal te nemen monsters n van elke grondstof mag door de aanvrager per duurzaamheidsaspect
vastgesteld worden met een minimum van 3. Wel moet voor ieder aspect het aantal monsters voor het
referentiebeton gelijk zijn aan dat voor het testbeton.
De te bemonsteren grondstoffen zijn voor de beoordeling van:
? de geschiktheid van cement: het te beoordelen cement en het/de conform 4.3 en 4.4 gekozen
referentiecement(en);
?
de geschiktheid van beton met vulstoffen: het/de cement(en) en de vulstof(fen) van de cement-
vulstofcombinatie en het/de conform 5.4 gekozen referentiecement(en).
Het aantal proefstukken p per monster mag door de aanvrager worden bepaald, met dien verstande dat
per duurzaamheidsaspect:
? voor alle monsters een zelfde aantal proefstukken moet worden genomen;
? het aantal proefstukken per monster ten minste gelijk moet zijn aan het minimale aantal uit de van
toepassing zijnde beproevingsnorm (zie hoofdstuk 7).
Per monster wordt het gemiddelde van de meetwaarden van alle daaruit gemaakte proefstukken als
meetwaarde voor dat monster beschouwd. Deze meetwaarden per monster worden gebruikt in de
toetsingen zoals beschreven in de volgende paragrafen (zie ook bijlage \
C).
6.3 Carbonatatie
De gelijkwaardigheid met betrekking tot de weerstand tegen carbonatatie moet worden aangetoond
conform de procedure vermeld in 6.3.1 t/m 6.3.3. Hier van uitgezonderd is de combinatie portland-
en/of hoogovencement met poederkoolvliegas, waarvoor de gelijkwaardigheid ook indirect mag worden
aangetoond conform 6.3.4.
Toelichting
Op basis van jarenlang onderzoek is voor beton ver vaardigd met por tland- en/of hoogovencement en
poederkoolvliegas de relatie tussen carbonatatieweerstand en druksterkte bekend (zie CUR-rappor t
144). Voor andere cement-vulstofcombinaties zijn dergelijke relaties momenteel niet eenduidig
vastgesteld.
6.3.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.2.
6.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton worden beschreven in 7\
.2.
6.3.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de weerstand tegen carbonatatie is gebaseerd op de vergelijking van het gemid-
delde m
r van de carbonatatiediepte van de n monsters van het referentiebeton en het gemiddelde m t
van de carbonatatiediepte van de n monsters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.1 uit-
gevoerd te worden, waarbij j = carbonatatie.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
13
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit of het in 6.3.4 vermelde keuringscriterium, mogen
worden toegepast in beton in de milieuklassen XC1 t/m XC4, waarbij de water-bindmiddelfactor (wbf)
en het bindmiddelgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hiera\
an uit NEN 8005
6.3.4 Druksterkte als maat voor de weerstand tegen carbonatatie
Voor de combinatie portland- en/of hoogovencement met poederkoolvliegas mag de gelijkwaardigheid
met betrekking tot de weerstand tegen carbonatatie worden aangetoond door middel van beproeving
van de druksterkte. Mengselsamenstelling en wijze van beproeving worden \
beschreven in 7.2.5.
Druksterkte na 7 dagen verharden
Het criterium voor de druksterkte van cement/poederkoolvliegasbeton na 7 dagen verharden is geba-
seerd op een schatting van het percentage monsters waarvan de druksterkte beneden de limietwaarde
voor de karakteristieke druksterkte ligt.
De daarvoor gebruikte toetsingsgrootheid T
d is;
T
d = m t ? k n · s t (3)
Waarin:
m
t is het gemiddelde van de druksterkten van de n monsters
s
t is de standaarddeviatie van diezelfde waarden
k
n is een van het aantal monsters afhankelijke constante zoals weergegeven in tabel 3.
Voor goedkeur moet T
d ten minste gelijk zijn aan 20,0 MPa.
Indien aan bovenstaand criterium wordt voldaan, dan wordt geacht te zijn voldaan aan 6.3.3 van deze
CUR-Aanbeveling. Beproeving conform 6.3.1 en 6.3.2 hoeft dan niet te worden uitgevoerd.
Tabel 3 Constante k
n voor het berekenen van de toetsingsgrootheid T d
Aantal monsters (n ) k n
3 2,23
4 1,69
5 1,46
6 1,32
9 1,11
12 1,00
18 0,896
36 0,773
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
14
De waarden van k n zijn zo gekozen, dat de kans op afkeur van het testbeton 90% is wanneer de wer -
kelijke fractie monsters, waarvan de druksterkte kleiner is dan de grenswaarde (20 MPa), gelijk is aan
30%.
6.4 Chloridepenetratie
6.4.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.3.
6.4.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.\
3.
6.4.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de chloridepenetratie is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde m
r van de
diffusiecoëfficiënt van de n monsters van het referentiebeton en het gemiddelde m
t van de n monsters
van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij j = chloridepenetra-
tie.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden toegepast in beton
in de milieuklassen XD1 t/m XD3, waarbij de water-bindmiddelfactor en het bindmiddelgehalte van
het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit NEN 8005.
De versnelde beproeving conform 7.3.4 (RCM-methode) mag bij een ouderdom van 28, 56, 91, 182
of 364 dagen uitgevoerd worden. Indien de versnelde beproeving op meerdere tijdstippen is uitge-
voerd, dan moet de toetsing plaatsvinden op basis van de resultaten gemeten bij de hoogste ouder -
dom.
Bij het gebruik van CEM II/B -V als referentiecement, moet de keuring plaatsvinden bij een ouderdom
van ten minste 91 dagen. Hiervan uitgezonderd is een combinatie van portlandcement met poeder -
koolvliegas, waarvoor het toegestaan is om de keuring uit te voeren bij een ouderdom van ten minste
28 dagen.
6.5 Vorstdooizoutbestandheid
6.5.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.4.
6.5.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.4. Een luchtbelvormer mag
niet worden toegepast.
6.5.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de vorstdooizoutbestandheid is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde m
r
van het massaverlies van de n monsters van het referentiebeton en het gemiddelde m
t van de n mon-
sters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.1 uitgevoerd te worden, waarbij j = vorstdooi-
zoutbestandheid.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden toegepast in beton
in de submilieuklassen XF2 en XF4, waarbij de water-bindmiddelfactor en het bindmiddelgehalte van
het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit NEN 8005. Voor de submilieuklassen XF1 en XF3
zijn geen duurzaamheidsproeven noodzakelijk.
6.5.4 Aantonen geschiktheid op basis van luchtbelstructuur
Indien niet wordt voldaan aan het in 6.5.3 vermelde keuringscriterium voor beton zonder luchtbelvor -
mer, dan mag een luchtbelvormer worden toegepast om een vorstdooizoutbestand beton op te leveren.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
15
De luchtbelstructuur van het beton met een wbf van 0,50 (XF4) en/of 0,55 (XF2), na toevoeging van
een luchtbelvormer, moet dan voldoen aan de volgende eisen:
- de gemiddelde waarde van de afstandsfactor bepaald aan n monsters moet ? 0,20 mm zijn;
- de gemiddelde waarde van het gehalte microlucht A
300 bepaald aan n monsters moet ? 1,5% (V/V)
zijn (A
300 is het gehalte aan luchtbelletjes met een diameter < 300 ? m).
De afstandsfactor en de A
300 dienen bepaald te worden conform 7.4.4.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium mogen alleen worden toegepast in
combinatie met de bij de keuring toegepaste luchtbelvormer (type, fabrikant) in de submilieuklasse
waarvoor de toetsing heeft plaatsgevonden.
Toelichting
De aan de afstandsfactor en de A
300 gestelde eisen zijn gebaseerd op de resultaten van een onder -
zoek, beschreven in het artikel 'Freeze-thaw and deicing salt resistance of concrete testing by the
CDF method, CDF resistance limit and evaluation of precision', M. Setzer, R. Auberg, Materials and
Structures, 28, pp. 16-31 (1995).
6.6 Bestandheid tegen zeewater
6.6.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.5. Beproeving vindt plaats aan proefstukken vervaar -
digd met mortel.
6.6.2 Samenstelling test- en referentiemortel
Voor de vervaardiging van de proefstukken zijn een referentie- en een testmortel benodigd. De samen-
stelling van de mortels wordt beschreven in 7.5.
6.6.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de bestandheid tegen zeewater is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde
m
r van de expansie van de n monsters van de referentiemortel en het gemiddelde m t van de n monsters
van de testmortel na een expositieduur van 182, dan wel 364 dagen. De toetsing dient conform 6.1.1
uitgevoerd te worden, waarbij j = bestandheid tegen zeewater.
Wanneer niet aan het keuringscriterium voldaan wordt bij een expositieduur van 182 dagen, kan de
testmortel toch als zeewaterbestand worden aangemerkt, indien:
1. de expansie na 182 dagen ten hoogste 0,40 mm/m bedraagt én
2. de expansie over een periode van 91 dagen constant is. Rekening houdend met de meetonnauw-
keurigheid betekent dit, dat de expansie gedurende 91 dagen niet meer dan 0,05 mm/m mag
toenemen.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium en het keuringscriterium voor chlo -
ridepenetratie, mogen worden toegepast in beton in de milieuklassen XS1 t/m XS3, waarbij de water -
bindmiddelfactor en het bindmiddelgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit
NEN 8005.
6.7 Bestandheid tegen sulfaten
6.7.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.5. Beproeving vindt plaats aan proefstukken vervaar -
digd met mortel.
6.7.2 Samenstelling test- en referentiemortel
Voor de vervaardiging van de proefstukken zijn een referentie- en een testmortel benodigd. De samen-
stelling van de mortels wordt beschreven in 7.5.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
16
6.7.3 Keuringscriterium
Het criterium voor de sulfaatbestandheid is gebaseerd op de vergelijking van het gemiddelde m
r van de
expansie van de n monsters van de referentiemortel en het gemiddelde m
t van de n monsters van de
testmortel na een expositieduur van 182, dan wel 364 dagen. De toetsing dient conform 6.1.1 uitge-
voerd te worden, waarbij j = bestandheid tegen sulfaten.
Indien niet aan dit keuringscriterium voldaan wordt, kan de testmortel toch als sulfaatbestand worden
aangemerkt, indien:
1. de gemiddelde expansie van de n monsters na 182 dagen ten hoogste 0,40 mm/m bedraagt én
2. de expansie over een periode van 91 dagen constant is. Rekening houdend met de meetonnauw-
keurigheid betekent dit, dat de gemiddelde expansie van de n monsters gedurende 91 dagen niet
meer dan 0,05 mm/m mag toenemen.
Cement-vulstofcombinaties, die voldoen aan dit keuringscriterium, mogen worden toegepast in beton
in de milieuklassen XA2 en XA3, in het geval dat het sulfaatgehalte van de grond, c.q. het grondwater
leidt tot de indeling in deze milieuklassen. Zie verder 5.4. De water-bindmiddelfactor en het bindmid-
delgehalte van het beton moeten voldoen aan de eisen hieraan uit NEN 8005. De bestandheid tegen
de overige voor beton agressieve componenten, zoals genoemd in tabel 2 van NEN-EN 206-1, valt
buiten het kader van deze CUR-Aanbeveling.
6.8 Ontwikkeling druksterkte
De ontwikkeling van de druksterkte wordt beoordeeld aan de hand van de beproeving van de kubus-
druksterkte bij een ouderdom van 7 en 28 dagen.
6.8.1 Beproevingsmethode
De beproevingsmethode wordt beschreven in 7.6.
6.8.2 Samenstelling test- en referentiebeton
De samenstelling van het test- en referentiebeton wordt beschreven in 7.\
6.
6.8.3 Keuringscriterium methode 1
Bij de toetsing ten opzichte van een referentiebeton is het criterium gebaseerd op de vergelijking van
het gemiddelde m
r van de kubusdruksterkte van de n monsters van het referentiebeton en het gemid-
delde m
t van de n monsters van het testbeton. De toetsing dient conform 6.1.2 uitgevoerd te wor -
den.
6.8.4 Keuringscriterium methode 2
Bij de toetsing ten opzichte van een vaste waarde is de systematiek dezelfde als in 6.3.4 beschreven.
Voor goedkeur moet de toetsingsgrootheid T
d na 7 of 28 dagen ten minste gelijk zijn aan de in tabel 4
vermelde grenswaardes.
Tabel 4 Grenswaarden voor de druksterkte van proefmonsters
Ouderdom Grenswaarde
7 dagen 20,0 N/mm
2
28 dagen 33,0 N/mm 2
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
17
7 Beproevingsmethoden
7.1 Algemeen
De beproeving van een duurzaamheidsaspect dient in principe voor test- en referentiebeton gelijktijdig
uitgevoerd te worden. Door de beproeving gelijktijdig uit te voeren, wordt onnodige variatie vermeden.
Als een aanvrager een aantal cementen en/of cement-vulstofcombinaties laat keuren en hierbij het-
zelfde referentiebeton wordt gebruikt, dan hoeft het referentiebeton niet bij elke keuring opnieuw ge-
meten te worden. De testresultaten van het referentiebeton mogen in dat geval tot één jaar na afloop
van de proef gebruikt worden bij de keuring.
Voor de keuring van elk duurzaamheidsaspect geldt dat de ouderdom van het test- en referentiebeton
gelijk dient te zijn.
In dit hoofdstuk wordt de samenstelling van het test- en referentiebeton vastgelegd voor de beproeving
van carbonatatie, chloridepenetratie, vorstdooizoutbestandheid en de ontwikkeling van de druksterkte.
Voor deze aspecten zijn steeds twee of drie samenstellingen opgenomen (M1, M2, M3) voor test- en
referentiebeton. Voor elk van deze vier aspecten moet beproeving plaats vinden aan test- en referentie-
beton met:
? samenstelling M1 voor de bepaling van de geschiktheid van cement of van een cement-vulstofcom-
binatie, waarvan de vulstof gelijk is aan poederkoolvliegas, gegranuleerde hoogovenslak of een
mengsel van beide vulstoffen;
? samenstelling M2 en M3 voor de bepaling van de geschiktheid van een cement-vulstofcombinatie,
waarvan de vulstof niet gelijk is aan poederkoolvliegas, gegranuleerde hoogovenslak of een meng-
sel hiervan.
7.2 Carbonatatie
7.2.1 Versnelde en langeduur beproeving
De beproeving van de carbonatatie kan volgens twee methoden uitgevoerd w\
orden:
1. langeduur beproeving bij een natuurlijk CO
2-gehalte (0,04% (V/V)) of
2. versnelde beproeving bij een verhoogd CO
2-gehalte (4,0% (V/V))
De keuze voor de beproevingsmethode mag door de aanvrager worden bepaald. Indien beide proeven
uitgevoerd worden, dan is het resultaat van methode 1 (referentiemethode) maatgevend voor de keu-
ring met betrekking tot de carbonatatieweerstand.
7.2.2. Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor conform tabel 5;
? een bindmiddelgehalte conform tabel 5;
? een referentiecement, zoals gedefinieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.4 voor
cement-vulstofcombinatie;
? een grootste korrelafmeting van 22 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
? een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
18
Tabel 5 Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving carbonatatie
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton met
uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet
overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206-1. Zo nodig moet een
(super)plastificeerder worden toegepast.
7.2.3 Langeduur beproeving
7.2.3.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken is NEN-EN 12390-2 van toepassing. Per mon-
ster moet het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken, met een minimum van 1, worden vervaar -
digd ter grootte van 100 x 100 x 400 mm
3. Ontkistingsmiddel moet niet of zo min mogelijk worden
toegepast, omdat het gebruik hier van de carbonatatiediepte kan beïnvloeden. Na één dag worden de
proefstukken ontkist en opgeslagen bij 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid (RV) van ? 95%. Bij een
ouderdom van drie dagen dient bij elk proefstuk paraffinewas in drie lagen aangebracht te worden op
de twee kopse zijden, de afwerkzijde en de tegenoverliggende zijde.
Toelichting
Het afsluiten van vier van de zes zijden per proefstuk met paraffinewas is bedoeld om ééndimensi-
onale carbonatatie te bewerkstelligen bij de twee geëxposeerde vlakken.
7.2.3.2 Proefuitvoering
Direct na het aanbrengen van de paraffinewas worden de proefstukken geëxposeerd in een laboratori-
umatmosfeer bij een temperatuur van (20 ± 2) °C en een relatieve luchtvochtigheid van (65 ± 5)%
tot aan het moment van beproeven.
Toelichting 2
In een laboratoriumatmosfeer worden de proefstukken blootgesteld aan het natuurlijke CO
2-gehalte
in de lucht van (0,04 ± 0,02)% (V/V).
De carbonatatiediepte moet aan elk proefstuk worden bepaald op een ouderdom van 91 dagen op het
verse breukvlak van een afgespleten plak volgens paragraaf 4.2 van RILEM CPC -18. Per geëxposeerde
zijde moet de carbonatatiediepte bepaald worden op vijf posities gelijkmatig verdeeld over de lengte
van de zijde. De diepte dient gemeten te worden met een nauwkeurigheid van 0,5 mm per positie. Het
resultaat per proefstuk is het gemiddelde van de tien meetwaarden. Het kopvlak van het proefstuk
moet na het afsplijten van de plak opnieuw worden voorzien van drie lagen paraffinewas.
Indien op 91 dagen niet wordt voldaan aan het in 6.3 vermelde keuringscriterium, dan moet de bepa-
ling opnieuw worden uitgevoerd op een ouderdom van 182 dagen. Indien op deze ouderdom nog niet
wordt voldaan aan voornoemd keuringscriterium, dan moet de bepaling opnieuw worden uitgevoerd op
een ouderdom van 364 dagen.
Samenstelling M1M2M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,550,500,65
Bindmiddelgehalte [kg/m
3] 300 300260
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
19
7.2.4 Versnelde beproeving
7.2.4.1 Vervaarding en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken is NEN-EN 12390-2 van toepassing. Per mon-
ster moet het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken met een minimum van twee worden
vervaardigd ter grootte van 100 x 100 x 400 mm
3. Ontkistingsmiddel moet niet of zo min mogelijk
toegepast worden, omdat het gebruik hier van de carbonatatiediepte kan beïnvloeden. Na één dag
worden de proefstukken ontkist en in verzadigd kalkwater opgeslagen bij een temperatuur van
(20 ± 2) °C. Bij een ouderdom van 28 dagen worden de proefstukken verwijderd uit het waterbad en
onmiddellijk gedurende 14 dagen opgeslagen bij een temperatuur van (20 ± 2) °C en een relatieve
luchtvochtigheid van (65 ± 5)%. Na 14 dagen dient bij elk proefstuk paraffinewas in drie lagen aan-
gebracht te worden op de twee kopse zijden, de afwerkzijde en de tegenoverliggende zijde.
7.2.4.2 Proefuitvoering
Direct na het aanbrengen van de paraffinewas worden de proefstukken gedurende maximaal 70 dagen
geëxposeerd bij een temperatuur van (20 ± 2) °C, een relatieve luchtvochtigheid van (55 ± 5)% en
een CO
2-gehalte van (4,0 ± 0,5)% (V /V ) tot aan het moment van beproeven.
De carbonatatiediepte moet na 56 dagen expositie aan elk proefstuk worden bepaald op het verse
breukvlak van een afgespleten plak volgens paragraaf 4.2 van RILEM CPC -18. Per geëxposeerde zijde
moet de carbonatatiediepte bepaald worden op vijf posities gelijkmatig verdeeld over de lengte van de
zijde. De diepte dient gemeten te worden met een nauwkeurigheid van 0,5 mm per positie. Het resul-
taat per proefstuk is het gemiddelde van de tien meetwaarden. Het kopvlak van het proefstuk moet na
het afsplijten van de plak opnieuw worden voorzien van drie lagen paraffinewas.
Indien op 56 dagen niet wordt voldaan aan het in 6.3 vermelde keuringscriterium, dan moet de bepa-
ling opnieuw worden uitgevoerd na 63 dagen expositie. Indien op deze ouderdom nog niet wordt vol-
daan aan voornoemd keuringscriterium, dan moet de bepaling opnieuw worden uitgevoerd na 70 dagen
expositie.
7.2.5 Druksterkte als maat voor de carbonatatieweerstand
Voor de combinatie portland- en/of hoogovencement met poederkoolvliegas mag de gelijkwaardigheid
met betrekking tot carbonatatieweerstand worden aangetoond door middel van beproeving van de
druksterkte. Het testbeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor van 0,55;
? een bindmiddelgehalte van 300 kg/m
3;
? toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en ?zand;
? een grootste korrelafmeting van het toeslagmateriaal van 32 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/32 mm conform bijlage D.
De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet overeenkomen met consistentie-
klasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206-1. Zo nodig moet een (super)plastificeerder worden toe-
gepast.
Per monster moet een door de aanvrager te kiezen aantal kubussen (met een minimum aantal van 1)
worden ver vaardigd en geconditioneerd conform NEN-EN 12390-2. Bij een ouderdom van 7 dagen
moet de druksterkte van de kubussen worden beproefd conform NEN-EN 12390-3.
7.3 Chloridepenetratie
7.3.1 Versnelde en langeduur beproeving
De beproeving van de chloridepenetratie kan volgens twee methoden uitgev\
oerd worden:
1. Langeduur beproeving met een onderdompelingsproef op basis van de NT Bui\
ld 443 of
2. Versnelde beproeving met de Rapid Chloride Migration (RCM) test op basis van NT Build 492.
De keuze voor de beproevingsmethode mag door de aanvrager worden bepaald. Indien beide proeven
uitgevoerd worden, dan is het resultaat van methode 1 (referentiemethode) maatgevend voor de keu-
ring met betrekking tot de weerstand tegen chloridepenetratie.
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
20
In bijlage F wordt de Nederlandse vertaling van NT Build 492 gegeven. Van NT Build 443 is geen
vertaling beschikbaar.
7.3.2 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor conform tabel 6;
? een bindmiddelgehalte conform tabel 6;
? een referentiecement, zoals gedefinieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.3 voor ce-
ment-vulstofcombinatie met uitzondering van CEM I met een C
3A-gehalte van minder dan 7%
( m/m);
? een grootste korrelafmeting van 22 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
? een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
Tabel 6 Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving chloridepenetratie
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton met
uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet
overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 NEN-EN 206-1. Zo nodig moet een (super)
plastificeerder worden toegepast.
7.3.3. Langeduur beproeving
7.3.3.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Bij de vervaardiging en conditionering van proefstukken is NEN-EN 12390-2 van toepassing. Per mon-
ster moet het door de aanvrager gekozen aantal kubussen met een minimum van drie (zoals voorge-
schreven door NT Build 443) worden vervaardigd met een riblengte van 150 mm.
Na één dag verharding in de mal moeten de kubussen gedurende 91 dagen in verzadigd kalkwater
worden bewaard bij een temperatuur van (20 ± 2) °C. Ver volgens moeten de kistvlakken worden
voorzien van een dampdichte epoxycoating met een droge laagdikte van ten minste 1 mm, en moet
evenwijdig aan het afwerkvlak een plak van circa 20 mm dikte worden afgezaagd. Van deze plak moe-
ten de gecoate zijvlakken worden afgezaagd, zodat een oppervlak van 130 x 130 mm
2 overblijft. Deze
plak dient ter bepaling van het initiële chloridegehalte van het beton.
Het zaagvlak van elk proefstuk mag niet worden voorzien van een coating. Na het zagen moet het
zaagvlak worden gevlakt en gedurende twee minuten ultrasoon worden gereinigd in een met water
gevuld ultrasoonbad, dat normaliter gebruikt wordt voor de reiniging van\
laboratoriumglaswerk.
Direct na het zagen, vlakken en reinigen moeten de proefstukken 48 uur in verzadigd kalkwater wor -
den opgeslagen, zodat het chloridetransport via diffusie en niet via capillaire opzuiging zal optreden.
7.3.3.2 Proefuitvoering
De proefstukken moeten vervolgens gedurende 35 dagen worden geëxposeerd in een 3,5% (m /m )
NaCl-oplossing bij een temperatuur van (20 ± 2) °C. De NaCl-oplossing moet gedurende de proef
worden geroerd of rondgepompt. Na 35 dagen expositie moet van ieder van de gecoate zijvlakken een
plak van circa 10 mm dikte worden afgezaagd, zodanig dat een oppervlak van 130 x 130 mm
2 over -
Samenstelling M1M2M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,450,450,55
Bindmiddelgehalte [kg/m
3] 340 340300
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
21
blijft. Ver volgens moet het chlorideprofiel worden bepaald door evenwijdig aan het geëxposeerde vlak
twaalf, circa 1 mm dunne laagjes droog materiaal van de proefstukken af te slijpen en het gehalte in
zuur oplosbaar chloride van het slijpstof te bepalen volgens NEN-EN 1462\
9.
Het initiële chloridegehalte van het beton moet worden bepaald aan de circa 20 mm dikke plak, die
voorafgaand aan de expositie in de NaCl-oplossing van het proefstuk is afgezaagd. Deze plak dient
gebroken en gemalen te worden tot < 0,125 mm en ver volgens moet het gehalte in zuur oplosbaar
chloride worden bepaald volgens NEN-EN 14629.
Vervolgens moet voor elk proefstuk uit het gemeten chlorideprofiel de effectieve chloride-diffusiecoëf-
ficiënt bepaald worden op de wijze, zoals beschreven in NT Build 443.\
7.3.4 Versnelde beproeving
7.3.4.1 Beproevingsnorm
De versnelde beproeving van de weerstand tegen chloridepenetratie volgt de NT Build 492. In bijlage
F is een Nederlandse vertaling van de NT Build 492 opgenomen.
7.3.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Proefstukken moeten worden ver vaardigd uit kubussen met riblengte 150 mm. Per samenstelling moet
het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken per monster met een minimum van 3 (zoals voor -
geschreven in bijlage F) worden ver vaardigd, waarbij elk proefstuk uit een andere kubus afkomstig is.
Voor de ver vaardiging van de kubussen is NEN-EN 12390-2 van toepassing. Na één dag verharding in
de mal moeten de kubussen in verzadigd kalkwater worden opgeslagen bij een temperatuur van
(20 ± 2) °C.
Voorafgaand aan de beproeving moeten de proefstukken vacuüm verzadigd worden op een wijze con-
form bijlage F.
7.3.4.3 Proefuitvoering
De proefstukken moeten worden beproefd op een wijze zoals beschreven in hoofdstuk 6 van bijlage F.
De proef dient te worden uitgevoerd bij een ouderdom van 28, 56, 91, 182 of 364 dagen, zulks te
bepalen door de aanvrager.
7.4 Vorstdooizoutbestandheid
7.4.1 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor conform tabel 7 (zonder toevoeging van een luchtbelvormer);
? een bindmiddelgehalte conform tabel 7;
? een referentiecement, zoals gedefinieerd in 4.3 en/of 4.4 voor cement, dan wel in 5.4 voor ce-
ment-vulstofcombinatie;
? een grootste korrelafmeting van 22 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
? een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
Tabel 7 Samenstelling test- en referentiebeton voor beproeving vorstdooizoutbestandheid
Samenstelling M1M2M3
Water-bindmiddelfactor [-] 0,450,45 ?
Bindmiddelgehalte [kg/m
3] 340 340 ?
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
22
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton met
uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet
overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206-1. Zo nodig moet een
(super)plastificeerder worden toegepast.
7.4.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
De vervaardiging en conditionering van het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken per mon-
ster met een minimum van vijf dient uitgevoerd te worden zoals voorgeschreven in NPR-CEN/TS
12390-9 voor de CDF-test.
7.4.3 Proefuitvoering
De vorstdooizoutbestandheid moet worden bepaald volgens de tot 14 vorstdooicycli ingekorte CDF-
test, beschreven in NPR-CEN/TS 12390-9.
7.4.4 Bepaling luchtbelstructuur
In het geval dat 6.5.4 van toepassing is, wordt een luchtbelvormer toegepast om vorstdooizoutbestand
beton te verkrijgen. Het testbeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor conform tabel 8;
? een bindmiddelgehalte conform tabel 8;
? een grootste korrelafmeting van 22 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/22 mm conform bijlage D;
? een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
Tabel 8 Samenstelling test- en referentiebeton voor bepaling luchtbelstructuur
Voor het karakteriseren van de luchtbelstructuur dienen de afstandsfactor en de A
300-waarde bepaald
te worden conform NEN-EN 480-11. Het minimum aantal proefstukken per monster bedraagt twee
conform NEN-EN 480-11.
7.5 Bestandheid tegen zeewater en sulfaten
7.5.1 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Het door de aanvrager gekozen aantal proefstukken per monster, met een minimum van 1, moeten
worden ver vaardigd overeenkomstig bijlage E met behulp van het te beoordelen cement, dan wel de
cement-vulstofcombinatie en een referentiecement. Welk referentiecement is toegestaan is vastgelegd
in 4.3 en/of 4.4 voor cement en in 5.4 voor cement-vulstofcombinatie.
7.5.2 Proefuitvoering
De proef moet worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage E waarbij gebruik wordt gemaakt van kunst-
matig zeewater voor het bepalen van de bestandheid tegen zeewater en een sulfaatoplossing voor het
bepalen van de bestandheid tegen sulfaten.
7.6 Ontwikkeling druksterkte
7.6.1 Samenstelling test- en referentiebeton
Het referentiebeton moet worden vervaardigd met:
? een water-bindmiddelfactor van 0,55;
Samenstelling XF2XF4
Water-bindmiddelfactor [-] 0,550,50
Bindmiddelgehalte [kg/m
3] 300300
C U R B o u w & I n f r a Aanbeveling 48:2010
23
? een bindmiddelgehalte van 300 kg/m 3;
? een referentiecement in de sterkteklasse 32,5 N of hoger;
? een grootste korrelafmeting van 32 mm;
? een korrelgrootteverdeling 0/32 mm conform bijlage D;
? een toeslagmateriaal bestaande uit riviergrind en -zand.
De samenstelling van het testbeton moet gelijk zijn aan de samenstelling van het referentiebeton met
uitzondering van het bindmiddel. De verwerkbaarheid van de betonspecie direct na het mengen moet
overeenkomen met consistentieklasse S3 volgens tabel 3 van NEN-EN 206-1. Zo nodig moet een
(super)plastificeerder worden toegepast.
7.6.2 Vervaardiging en conditionering proefstukken
Per monster moet een door de aanvrager te kiezen aantal kubussen (met een minimum aantal van 1)
worden vervaardigd en geconditioneerd conform NEN-EN 12390-2.
7.6.3 Proefuitvoering
Bij een ouderdom van 7 en 28 dagen moet de druksterkte van de kubussen worden beproefd conform
NEN-EN 12390-3.
8 Rapportage
De rapportage van het geschiktheidsonderzoek van cement of van het testbeton, vervaardigd met een
cement-vulstofcombinatie dient ten minste de volgende gegevens te bevatt\
en:
1. opdrachtgever: naam van de firma, in wiens opdracht het geschiktheidsonderzoek is uitgevoerd;
2. onderzoeksinstituut: naam en vestiging van het laboratorium, waar het onderzoek is uitgevoerd.
Indien metingen uitbesteed zijn, dienen dezelfde gegevens verstrekt te worden over deze laborato -
ria;
3. periode, waarin het onderzoek is uitgevoerd;
4. cement: soort, type, fabrikant, productielocatie, conformiteit NEN-EN 197-1, details monsterna-
me (door wie en wanneer) voor onderzoek;
5. vulstof: soort, type, fabrikant, productielocatie, conformiteit aan vigerende regelgeving voor de
toepassing van de vulstof in beton, details monstername (door wie en wanneer) voor onderzoek;
6. dosering, aard en herkomst (fabrikant) van toegepaste hulpstoffen;
7. zetmaat, schudmaat, volumieke massa en luchtgehalte van alle speciecharges van test- en referen-
tiebeton;
8. resultaten beproeving duurzaamheidsaspecten: resultaten van alle individuele proefstukken, ge-
middelde en standaardafwijking per monster voor el
Reacties