Conform CUR-Aanbev\1eling 11\f
CUR-Aanbeveling 12\81:2018
Bepaling ondergren\us verwachte restle\uvensduurvan \festaande gewap\uende \fetonconstruct\uies
Methode voor het b\cepalen van het ein\cde van de
initiatiefase bij \cbestaande civiele b\cetonconstr\fcties
CUR-Aanbeveling 121-2018 Bepaling ondergrens verwachte restlevensduur_co\
v-CROW.indd 2-3 18-06-18 10:07
Over CROW
CROW bedenkt slimme en praktisc\fe oplossingen
voor vraagst\bkken over infrastr\bct\b\br, openbare r\bimte,
verkeer en vervoer in Nederland. Dat doen we samen
met externe professionals die kennis met elkaar delen
en toepasbaar maken voor de praktijk.
CROW is een onafhankelijke kennisorganisatie zonder
winstoogmerk die investeert in kennis voor n\b en in de
toekomst. Wij streven naar de beste oplossingen voor
vraagst\bkken van beleid tot en met be\feer in infrastr\bct\b\br,
openbare r\bimte, verkeer en vervoer en werk en veilig\feid.
Bovendien zijn wij experts op \fet gebied van aanbesteden
en contracteren.
Praktische kennis
direct toe\fasbaar
Colofon
CUR-Aanbeveling 121:2018
Bepaling ondergrens verwac\fte restlevensd\b\br
van bestaande gewapende betonconstr\bcties ?
Met\fode voor \fet bepalen van \fet einde van de
initiatiefase bij bestaande civiele betonconstr\bcties
Delft, febr\bari 2018
\bitgave
CROW, Ede
artikeln\bmmer
AA121:2018
projectmanager
ir. J.G.A. van H\blst, SBRCURnet
rapporte\br
dr. M.M.R. Bo\btz, SGS INTRON
ir. T.W. Groeneweg, Movares Nederland B.V.
prof. dr. R.B. Polder, TNO/ TU Delft
ing. J.G.A.M. Reinders, Royal HaskoningDHV
eindredacte\br
ir. J.G.A. van H\blst, SBRCURnet
vormgeving
Marja Timmermans, Sens Service
foto omslag
SGS INTRON
dr\bk
Scanlaser bv, Zaandam
prod\bctie
CROW Media
bestellen
Deze \bitgave is via de webs\fop bij CROW te bestellen.
Zie voor de act\bele verkoopprijs www.crow.nl/s\fop
CUR-Aanbeveling 121-2018 Bepaling ondergrens verwachte restlevensduur_co\
v-CROW.indd 5-6 18-06-18 10:07
CUR-Aanbeveling 121:2018
Bepaling ondergrens verwachte restlevensduur
van bestaande gewapende betonconstructies
Methode voor het bepalen van het einde van de
initiatiefase bij bestaande civiele betonconstructies
2
3
Inhoud
Voorwoord 5
1 Inleiding 7
2 Gebruik van de CUR-Aanbeveling 9
3 Onderwerp en toepassingsgebied 11
3.1 Onderwerp 11
3.2 Toepassingsgebied en uitgangspunten 11
3.3 Aantastingsmechanismen 11
4 Termen en definities 13
5 Bepaling ondergrens verwachte
restlevensduur van bestaande
betonconstructies
15
5.1 Inleiding en leeswijzer 15
5.2 Aanleiding 15
5.3 Bepaling kritieke onderdelen 15
5.4 Visuele inspectie 16
5.5 Vaststellen toestand van de kritieke
onderdelen
16
5.6 Bepalen resterende duur initiatiefase 17
5.7 Expert judgement 20
5.8 Draagkrachtbeschouwing 20
5.9 Interpretaties onderzoeksresultaten
en advies
21
5.10 Rapportage 21
6 Tot slot 23 Bijlage A
Berekeningswijze resterende duur initiatiefase voor
chloride geïnitieerde wapeningscorrosie 25
Bijlage B Berekeningswijze resterende duur initiatiefase voor
carbonatatie-geïnitieerde wapeningscorrosie 29
Bijlage C Behandeling van spreiding en onzekerheid
en effecten van acceptabele faalkans en
veiligheidsmarge op tijd-tot-corrosie-initiatie
en voorbeeldgeval 31
Bijlage D Stroomschema's 35
Normen en literatuur 39
5
Behalve (semi)publieke eigenaren, zoals rijk, provincie,
gemeenten, water- en hoogheemraadschappen,
zijn tegenwoordig ook uitvoerende bouwbedrijven
steeds vaker en vergaand betrokken bij het beheer en
onderhoud van kunstwerken.
Voor deze partijen, én voor advies- en onderzoek-
bureaus is in dat verband het kunnen bepalen van de
constructieve restlevensduur van bestaande betonnen
kunstwerken van belang bij het nemen van beslissingen
in het kader van beheer en onderhoud, reparaties,
constructieve aanpassingen en/of vervangende nieuw-
bouw.
Een eenduidige en breed gedragen aanpak om deze
te kunnen bepalen, ontbreekt echter. De in 2013 inge-
stelde SBRCURnet pre-adviescommissie 'Restlevens-
duur van bestaande betonconstructies' heeft in juli 2014
een preadvies
1 opgesteld. In het preadvies is het begrip
restlevensduur gedefinieerd, zijn conclusies getrokken
naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek en
zijn aanbevelingen opgesteld, die o.a. een onderzoek-
programma voor de korte en lange termijn betreffen.
De preadviescommissie heeft destijds de (constructieve)
restlevensduur gedefinieerd als:
"de resterende periode gedurende welke een (beton)
constructie of een deel daarvan voldoet aan een
constructief betrouwbaarheidsniveau conform NEN
8700, met inachtneming van regulier onderhoud, zonder
ingrijpende maatregelen"
De pre-adviescommissie heeft tevens doelen voor de
korte en lange termijn geformuleerd.
Voor de korte termijn zijn dit:
? het opstellen van een CUR-Aanbeveling op basis
van door opdrachtgevers, advies- en ingenieurs-
bureaus en onderzoeksinstellingen in de praktijk
gehanteerde werkwijzen en (beoordelings)-
methodieken,
? het inventariseren van bestaande (internationale)
aantastingmodellen en een globale beoordeling,
mede op basis van toepasbaarheid, van deze
modellen.
De doelen voor de lange termijn betreffen het voorspellen
van de restlevensduur op basis van:
? wetenschappelijk onderbouwde aantastings-
modellen,
ervaringen met het kunstwerkareaal (database-
benadering). Deze CUR-Aanbeveling is de invulling van de korte
termijn doelstellingen.
Het is de bedoeling dat ervaringen die in de praktijk
met deze CUR-Aanbeveling worden opgedaan, worden
gevolgd en geanalyseerd en zo nodig verwerkt in een
herziene versie.
De commissie heeft zich bij het opstellen van deze CUR-
Aanbeveling gerealiseerd dat restlevensduur, zoals door
de preadviescommissie gedefinieerd, bij een bestaande
betonconstructie niet met redelijke betrouwbaarheid
kan worden vastgesteld. De materie, in het bijzonder de
gevolgen voor de constructieve veiligheid van het daad-
werkelijk corroderen van de wapening, is hiervoor nog
te complex.
Daarom heeft de commissie besloten de bepalings-
methode in de Aanbeveling te richten op het begin van
de corrosie, i.e. het einde van de zogenaamde 'initiatie-
fase'.
Het begin van corrosie van de wapening kan worden
beschouwd als een conservatieve benadering van de
restlevensduur, oftewel als een ondergrens voor de rest-
levensduur, zoals gedefinieerd volgens het preadvies.
De oorspronkelijke titel van de CUR-Aanbeveling,
'Bepaling ondergrens verwachte restlevensduur van
bestaande gewapende betonnen kunstwerken', heeft
als subtitel meegekregen: 'Methode voor het bepalen
van het einde van de initiatiefase'.
Benadrukt wordt dat het gebruik van deze Aanbeveling
niet leidt tot exacte uitkomsten, maar 'tot een verwachting
van de termijn waarop corrosie van de wapening zal
beginnen.
De stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling
en praktische toepasbaarheid van modellen brengt
met zich mee dat deskundig gebruik van deze CUR-
Aanbeveling een eerste vereiste is.
Hierbij moet worden bedacht dat veroudering van
betonconstructies onderhevig is aan grote spreiding en
is omkleed met onzekerheden.
Het gebruik van (de huidige generatie van) vereenvou-
digde modellen dient daarom met deskundigheid en
gevoel voor de beperkingen te geschieden.
Het voordeel van het gebruik van de Aanbeveling is met
name de uniformiteit van de aanpak en het daarmee ver-
krijgen van onderling vergelijkbare resultaten.
Voorwoord
1 SBRCURnet; Restlevensduur van bestaande betonconstructies: Preadvies. Rotterdam, juli 2014. artikelnummer. K669.14
6
De samenstelling van de SBRCURnet-commissie 2140
was als volgt
? Prof. dr. ir. Th. Salet, Witteveen + Bos B.V., TU/e,
voorzitter
? dr. M.M.R. Boutz, SGS INTRON, rapporteur
? ir. A. Burger, Cement- en Betoncentrum
(na 1 mei 2015)
? ir. R. Dalmeijer, Ingenieursbureau
Gemeente Rotterdam
? E.J.A. Ermens, Nebest B.V.
? ir. T.W. Groeneweg, Movares Nederland B.V.
(tot 1 april 2016), rapporteur
? ir. J.G.A. van Hulst, SBRCURnet, projectmanager /
eindredacteur
? ing. A. Kremer, ProRail
? ir. P. Lanser, Cement- en BetonCentrum
(tot 1 mei 2015)
? dr. ir. M. Ottelé, Heijmans B.V.,TU Delft
? prof. dr. R.B. Polder, TNO, TU Delft, rapporteur
? ing. J.G.A.M. Reinders, Royal HaskoningDHV,
rapporteur
? ing. W.J. Schilder PMSE, Dura Vermeer Beton- en
Waterbouw B.V.
? ing. H. Voogt, Havenbedrijf Rotterdam
? ing. J. de Vries, Rijkswaterstaat GPO
Corresponderende leden waren:
? dr. ir. C.B.M. Blom, Ingenieursbureau Gemeente
Rotterdam, TU Delft
? dr. ir. M. van Leeuwen
Deze CUR-Aanbeveling is door NEN-Voorschriften-
commissies (VC) 12 en 20 beoordeeld en
geaccepteerd.
7
Inleiding 1
Waarom is het kunnen bepalen van de verwachte
restlevensduur van een gewapende betonconstructie
belangrijk?
Het aandeel van oudere betonnen kunstwerken in het
areaal van kunstwerken neemt toe en daarmee de onze-
kerheid over hun toestand en constructieve veiligheid.
De vraag wat de verwachte restlevensduur van beton-
constructies is, zal daardoor vaker worden gesteld. Bij
aanpassingen aan kunstwerken of onderdelen daarvan,
moeten deze nog een voldoende restlevensduur hebben
om (her)gebruik in de nieuwe situatie zinvol te maken.
Zoals in het voorwoord is opgemerkt zijn veel partijen
nauw betrokken bij het beheer en onderhoud van
betonnen kunstwerken. Informatie over de verwachte
restlevensduur kan door opdrachtgevers/beheerders
worden gebruikt bij groot onderhoud, het begroten van
onderhoudbudgetten, bij beheer, onderhoud en vervan-
ging en bij aanbestedingen.
Voor aannemers is informatie over de verwachte rest-
levensduur van belang bij aanbestedingen en het
afsluiten van D&C-contracten
2.
Advies- en onderzoekbureaus benutten deze informatie
om opdrachtgevers/ eigenaren eenduidig en met
onderling vergelijkbare resultaten te kunnen adviseren
over het beheer en onderhoud en/of de vervanging en
reparatie van betonnen kunstwerken.
Deze Aanbeveling levert een bijdrage aan de eenduidig-
heid door de huidige praktijkervaringen te bundelen.
Met deze huidige praktijk zijn kwantitatieve uitspraken
over de verwachte restlevensduur nog maar beperkt
mogelijk en zal een beroep moeten worden gedaan op
de deskundigheid van experts.
De CUR-Aanbeveling 'Bepaling ondergrens verwachte
restlevensduur van bestaande gewapende beton-
constructies', 'Methode voor het bepalen van het
einde van de initiatiefase bij bestaande civiele beton-
constructies' beschrijft een uniforme procedure,
waarmee in de praktijk de te verwachten ondergrens
van de restlevensduur van betonconstructies, al dan niet
met zichtbare schade, tijdsonafhankelijk, eensluidend
en met een redelijke mate van betrouwbaarheid kan
worden gekwantificeerd. Toelichting:
? Tijdsonafhankelijk: op ieder moment in de beheer-
fase van de constructie mogelijk.
? Eensluidend: gebruik van deze CUR-Aanbeveling
door verschillende gebruikers leidt tot dezelfde uit-
spraken over de verwachte restlevensduur de beton-
constructie van een specifiek kunstwerk, en/of tot
uitspraken over de verwachte levensduur, die voor
betonconstructies van verschillende kunstwerken
onderling kunnen worden vergeleken.
? Redelijke mate van betrouwbaarheid: onder
redelijk wordt verstaan het betrouwbaarheids-
niveau dat haalbaar wordt geacht in relatie tot kennis
en ervaring en dat past bij de aanleiding voor de
eigenaar/beheerder om deze procedure te starten.
Het betrouwbaarheidsniveau is mede gebaseerd
op wet- en regelgeving en randvoorwaarden van de
eigenaar/beheerder m.b.t. tijd, kosten en kwaliteit.
? Kwantificeren: antwoord geven op de vraag 'wanneer
is het einde van de technische levensduur van de
betonconstructie te verwachten?', waarbij het einde
wordt bepaald door het moment dat corrosie van de
wapening wordt geïnitieerd (het einde van de Initiatie-
fase of het begin van de Propagatiefase).
Positionering van de CUR-Aanbeveling' Bepaling
verwachte restlevensduur van bestaande betoncon-
structies'.
Met betrekking tot in de praktijk gangbare onderzoek-
en inspectiemethoden van (betonnen) kunstwerken, is
een aantal CUR-Aanbevelingen, SBRCURnet-rapporten
en -handboeken beschikbaar, waaronder:
? CUR-Aanbeveling 72: 2011 "Inspectie en onderzoek
van betonconstructies".
? CUR-Aanbeveling 117: 2015: "Inspectie en advies
kunstwerken - voor instandhouding civieltechnische
constructies incl. mechanisch-elektrotechnische
installaties en besturing".
De meerwaarde van deze CUR-Aanbeveling ten opzichte
van de CUR-Aanbeveling 117: 2015 is dat in deze Aan-
beveling, aansluitend bij paragraaf 3.9.4. C4 ?Analyse
restlevensduur, beschreven staat hoe deze analyse
moet worden uitgevoerd, inclusief het daarvoor nodige
materiaalonderzoek.
Alhoewel in het voorwoord van CUR-Aanbeveling 117:
2015 wordt vermeld dat 'Publicatie hiervan impliceert
dat CUR-Aanbeveling 72 voor kunstwerken komt te
vervallen' biedt de CUR-Aanbeveling 72 waardevolle
2 D&C (Design and Construct), ook wel D&B (Design & Build) -contracten: contractvormen tussen opdrachtgever
en opdrachtnemer, waarbij de laatste zowel het ontwerp als de uitvoering voor zijn rekening neemt. Deze contact-
vormen kunnen worden uitgebreid naar de door de opdrachtnemer te verzorgen financiering, onderhoud en beheer
(Finance, Maintenance & Operate).
8
informatie, ook te gebruiken bij het bepalen van de
verwachte restlevensduur.
Aanvullend op CUR-Aanbeveling 72 wordt in de onder-
havige CUR-Aanbeveling onderzoek naar toekomstige
schade niet tot een bepaalde termijn beperkt en is een
berekeningswijze voor carbonatatie- en chloridenindrin-
ging beschreven.
Ook wordt in deze CUR-Aanbeveling een aanpak
gegeven om te komen tot de bepaling van de verwachte
restlevensduur.
Een achtergrondrapport is opgesteld waarin de ontwikke-
lingen in de commissie leidend tot de CUR-Aanbeveling
zijn geschetst en waarin zijn opgenomen:
? het samenvattende rapport betreffende de inter-
views die zijn gehouden om de huidige werkwijze
bij adviesbureaus, aannemers en opdrachtgevers
bij de bepaling van de verwachte restlevensduur
van betonconstructies te achterhalen;
? een eerste inventarisatie van bestaande en indien
mogelijk direct bruikbare modellen om de rest-
levensduur te kunnen bepalen;
? conclusies en aanbevelingen.
De CUR-Aanbeveling bestaat uit een tekstdeel
gebaseerd op een stroomschema van processen die
leiden tot de bepaling van de verwachte restlevensduur,
alsmede het stroomschema zelf.
9
Gebruik van de CUR-Aanbeveling 2
Zoals iedere CUR-Aanbeveling moet ook deze op een
verantwoorde wijze worden toegepast.
Dit houdt in dat inspecties en onderzoek met kennis
van zaken moeten worden opgezet en uitgevoerd. Ook
het gebruik van modellen om het verwachte einde van
de Initiatiefase van de wapening (zie 3.3.) te kunnen
bepalen dient deskundig te worden uitgevoerd.
Hoge eisen dienen derhalve aan kennis en ervaring van
degenen die de CUR-Aanbeveling gebruiken, veelal de
constructeur en de betononderhoudsdeskundige, te
worden gesteld bij het initiëren van het onderzoek, het
interpreteren van de resultaten en de advisering over de
eventueel te nemen maatregelen.
Bovengenoemde geldt ook nadrukkelijk bij gebruik van
deze CUR-Aanbeveling in zakelijke en/of juridische sfeer.
De in deze aanbeveling gehanteerde aanpak leidt tot
een ondergrens van de verwachte restlevensduur van
een bestaande betonconstructie. Daarbij wordt nadruk-
kelijk gewezen op het woord 'verwachte'. De gehan-
teerde aanpak leidt niet tot een exact resultaat, maar tot
een interpretatie van de onderzoekresultaten.
De uitkomst is dus ook zeker geen exacte waarde, maar
een verwachting binnen bekende en onbekende onzeker-
heden.
Met name de beheerder, maar ook zijn adviseurs
spelen een belangrijke rol in het gebruik van deze CUR-
Aanbeveling: zij sturen namelijk het proces van
onderzoek aan en nemen op cruciale momenten beslis-
singen die uiteindelijk (moeten) leiden tot een betrouw-
bare uitspraak over de te verwachten restlevensduur.
De beheerder maakt keuzes, waarbij hij zich telkens weer
rekenschap moet geven van de consequenties van zijn
keuze. Consequenties die invloed hebben op kosten, de
(constructieve) veiligheid en beheer en onderhoud.
Op de rol van de beheerder wordt in 5.5. nader ingegaan.
10
11
Onderwerp en toepassingsgebied 3
3 .1 Onderwerp
Deze CUR-Aanbeveling beschrijft een uniforme en
breed gedragen procedure om het tijdstip waarop bij
civiele constructies de Initiatiefase eindigt (of de Propa-
gatiefase begint) te kunnen bepalen, zonder dat sprake
is van een exact tijdstip.
Toelichting:
In de praktijk wordt door adviseurs het tijdstip waarop de
Initiatiefase bij civiele betonconstructies eindigt (en de
wapening begint te corroderen, zijnde het begin van de
Propagatiefase) op verschillende wijzen bepaald.
Dit kan tot ongewenste situaties leiden, omdat de
oordelen van de verschillende adviseurs onderling in dat
geval niet vergelijkbaar zijn.
Met deze CUR-Aanbeveling wordt een procedure van
onderzoek naar en beoordeling van het tijdstip waarop
de Initiatiefase eindigt geïntroduceerd, die leidt tot
harmonisatie in aanpak en beoordeling van resultaten.
Het einde van de Initiatiefase is gelijk aan het begin van
de Propagatiefase, de start van de constructieve achter-
uitgang van de betonconstructie. Als de beschouwde
constructie zonder enige achteruitgang van materiaal-
en/of constructie-eigenschappen voldoet aan de eisen
uit NEN 8700 voor bestaande bouw, dan kan het einde
van de Initiatiefase worden gezien als een conservatieve
benadering van het vaststellen van de restlevensduur.
3.2 Toepassingsgebied en uitgangs-
punten
Toepassingsgebied
Deze CUR-Aanbeveling is bedoeld om te worden
toegepast bij het beheer en eventueel aanpassen
van bestaande, ten minste 10 jaar oude, kunstwerken,
vervaardigd van gewapend en voorgespannen beton
die, indien eventuele aantasting buiten beschouwing
wordt gelaten, voldoen aan de eisen van NEN 8700.
Uitsluitend het corroderen van de wapening wordt
beschouwd om het begin van de achteruitgang van
eigenschappen van de betonconstructie te bepalen.
Aantasting van de betonconstructiedoor andere mecha-
nismen dan wapeningscorrosie wordt bij de in deze Aan-
beveling beschreven procedures niet beschouwd.
Het toepassingsgebied betreft zowel ongescheurd
als gescheurd beton waarbij voldaan is aan de in de
Eurocodes opgenomen eisen aan toegelaten scheur-
wijdten.
Het gebruik van deze Aanbeveling leidt tot een situatie
waarin de ondergrens van de verwachte restlevensduur
op eenduidige en uniforme wijze wordt bepaald.
Het einde van de restlevensduur volgens NEN 8700
wordt bereikt indien de hoofdwapening in die mate is
gecorrodeerd dat het minimum veiligheidsniveau net
wordt onderschreden. In deze CUR-Aanbeveling wordt
de te bepalen restlevensduur beperkt tot het moment
dat corrosie van de wapening begint, i.e. het einde van
de zogenaamde Initiatiefase, ofwel het begin van de
zogenaamde Propagatiefase (zie paragraaf 3.3).
Het argument hiervoor is dat het corroderen van
wapening niet nauwkeurig met redelijke betrouwbaar-
heid kan worden voorspeld; zoals eerder opgemerkt: de
materie, in het bijzonder de gevolgen voor de construc-
tieve veiligheid van het daadwerkelijk corroderen van de
wapening, is hiervoor te complex.
Daarom heeft de commissie besloten de Aanbeveling te
richten op het begin van de corrosie, i.e. het einde van
de zogenaamde 'initiatiefase'.
Het begin van corrosie van de wapening kan worden
beschouwd als een conservatieve benadering van de
restlevensduur, oftewel als een ondergrens voor de rest-
levensduur zoals gedefinieerd volgens het preadvies.
Een uitgangspunt is dat de betonconstructie moet
voldoen aan NEN 8700 gedurende de resterende
levensduur.
De Aanbeveling kan worden gebruikt bij beslissingen
omtrent beheer en onderhoud, reparatie, constructieve
versterkingen of vervangende nieuwbouw.
3.3 Aantastingsmechanismen
Het belangrijkste aantastingsmechanisme dat de rest-
levensduur bepaalt, is corrosie van de wapening; deze
corrosie kan chloride- of carbonatatie-geïnitieerd zijn.
In het corrosieproces van de wapening van gewapende
of voorgespannen betonconstructies wordt onderscheid
gemaakt in een Initiatie(I) - en Propagatie(P)fase.
In de Initiatiefase gaat door het binnendringen van
agressieve stoffen, waaronder chloride uit zeewater of
dooizouten en CO
2 uit de atmosfeer, het beschermende
milieu rondom de wapening verloren en begint deze
beperkt te corroderen.
In de Propagatiefase wordt het corroderen van de
wapening zichtbaar: aanvankelijk door het ontstaan van
12
scheuren, uittredend roestwater e.d. Zie figuur 1 hieronder.
Figuur 1: Initiatie- en Propagatiefase
De totale duur van de initiatiefase en het deel van de
propagatiefase totdat niet meer wordt voldaan aan de
eisen uit NEN 8700 is gelijk aan de technische rest-
levensduur.
Door alleen de initiatiefase mee te nemen wordt een
marge ingebouwd ten opzichte van het niet meer
voldoen volgens NEN 8700, er wordt een ondergrens
van de restlevensduur bepaald. De duur van de propa-
gatiefase is bij de huidige stand der wetenschap niet
nauwkeurig te bepalen en wordt om die reden niet
beschouwd in deze Aanbeveling. Daar waar modellen
een rol spelen bij het kwantificeren van de ondergrens
van de restlevensduur, beperkt de Aanbeveling zich tot
de initiatiefase van wapeningscorrosie.
De hierboven bedoelde marge kan een tijdsduur van
enkele tot vele jaren behelzen, afhankelijk van de aard
en snelheid van de aantasting en de functie van de
corroderende wapening. Indien een constructiedeel zich nog in de initiatiefase
bevindt, kan de resterende duur van de initiatiefase
met behulp van metingen en modellen worden gekwan-
tificeerd. Om tot een acceptabele kans op initiatie van
corrosie (het gekozen criterium voor falen) te komen
wordt bij de berekening een veiligheidsmarge (?x) op
de betondekking op de buitenste wapening gehanteerd.
Met deze veiligheidsmarge wordt de invloed van de
onzekerheden in alle relevante parameters verdiscon-
teerd.
In gevallen met een grote spreiding in de betondekking
(standaardafwijking >10 mm) wordt deze spreiding in de
veiligheidsmarge (?x) verdisconteerd. Een uitgebreidere
uitleg over de gehanteerde veiligheidsmarges en faal-
kansen wordt gegeven in Bijlage C (en in het Achter-
grondrapport).
In het Achtergrondrapport wordt tevens de discussie
samengevat, die binnen de commissie heeft plaatsge-
vonden over deze veiligheidsmarge.
13
Termen en definities 4
Er zijn vele mechanismen die leiden tot aantasting van
betonconstructies en daarmee tot beperking van de
(rest)levensduur.
Een selectie van deze aantastingsmechanismen, die
overigens in combinatie kunnen voorkomen, wordt
hierna in het kort gedefinieerd.
Dat geldt ook voor een aantal termen en begrippen,
die gebruikt worden in de Aanbeveling en het onderlig-
gende stroomschema.
Een alfabetische volgorde is voor beide gevallen aan-
gehouden.
Aantastingsmechanismen
Carbonatatie
Carbonatatie is het effect van de inwerking van CO
2
(koolzuurgas) op de alkalische bestanddelen in beton.
Door binnendringen van dit gas wordt de pH van het
beton verlaagd, waardoor de beschermende werking
van een basisch milieu tegen het corroderen van de
wapening minder wordt of verdwijnt.
Chloridenaantasting
Door het binnendringen van chloriden wordt de passive-
ringslaag van wapeningsstaal doorbroken, waardoor de
wapening kan gaan corroderen indien voldoende water
en zuurstof beschikbaar zijn.
Kritisch chloridengehalte
Wanneer het chloridengehalte boven een bepaalde
grenswaarde (ten opzichte van de cementmassa) ligt,
kan de wapening corroderen. Als kritische waarde wordt
0,5% (ten opzichte van de cementmassa aangehouden).
Termen en begrippen
Aantastings- of schademechanisme
Een mechanisme dat heeft geleid, of in de toekomst kan
leiden, tot schade of aantasting van de gewapende of
voorgespannen betonconstructie.
Beeldkwaliteit
De uiterlijke, fysieke verschijning van het betonopper-
vlak zoals in het ontwerp beoogd en in de uitvoering
gerealiseerd. Beeldkwaliteit kan aan de architectuur van
het object zijn gekoppeld. Zie in dat verband o.a. CUR-
Aanbeveling 100 (herziening 2014).
Beheerder
De partij die als eigenaar of namens de eigenaar het
beheer heeft over een (civieltechnisch of bouwkun-
dig) object en in die zin verantwoordelijk is voor het onderhoud en beheer, waaronder het optimaal functi-
oneren en de constructieve veiligheid, van het object.
Op basis van eigen kennis en ervaring, en informatie en
adviezen aangereikt door adviseurs over de verwachte
restlevensduur, neemt de beheerder besluiten, die
kunnen leiden tot inspecties volgens verkort interval,
levensduur verlengend onderhoud, renovatie, tijdelijke
maatregelen of (vroegtijdige) sloop, waarbij het veilig
functioneren van de constructie en financieel/economi-
sche randvoorwaarden mede van invloed zijn.
Initiatiefase
Onder invloed van carbonatatie en bij het binnendringen
van chloriden kan e uiteindelijk het beschermende milieu
rond de wapening teniet worden gedaan.
Dit leidt tot het verloren gaan van de passiveringslaag
rondom de wapening, waardoor de wapening begint
te corroderen. De passiveringslaag gaat verloren ten
gevolge van verlaging van de pH in het beton door
carbonatatie of door een chloridengehalte boven een
kritische waarde.
In de Initiatiefase vindt nog geen corrosie van de
wapening plaats, die start pas in de Propagatiefase.
Kritieke onderdelen
Onderdelen die bij falen direct een zeer nadelig effect
hebben op de draagkracht van een object. In het kader
van deze aanbeveling, bepaling van de ondergrens van
de verwachte restlevensduur van een object, beperkt de
definitie zich tot die onderdelen die effect hebben op de
hoofddraagfunctie van het object.
Maatgevende schades
schades die door een of meerdere experts als bedreigend
voor de constructieve veiligheid van de constructie, met
in acht name van de omgevingsfactoren, worden aan-
gemerkt.
Maatgevende schades zijn op voorhand niet eenduidig
te benoemen.
Ondergrens verwachte restlevensduur
De resterende periode gedurende welke corrosie van
de wapening van kritieke onderdelen van een (beton)
constructie of een deel daarvan nog niet is geïnitieerd,
met inachtneming van regulier onderhoud, zonder ingrij-
pende maatregelen.
Propagatiefase
De tijdsperiode waarin de corrosie zich daadwerkelijk
ontwikkelt en waarin schade aan de betonconstructie,
in de vorm van scheurvorming, afdrukken betondekking
(delaminatie) en verlies van de staaldoorsnede tot stand
komt.
14
Restlevensduur
Veronderstelde periode gedurende welke een
bestaande of verbouwde constructie of een deel ervan
is te gebruiken voor het beoogde doel. De bepaling van
de restlevensduur beperkt zich in deze Aanbeveling tot
de Initiatiefase. De aldus bepaalde restlevensduur kan
als een ondergrens van de werkelijke restlevensduur
worden beschouwd.
Visuele inspectie
Systematisch onderzoek met het blote oog, eventueel
aangevuld met een optisch hulpmiddel, naar de toestand
van een constructie.
15
Bepaling ondergrens verwachte restlevensduur
van bestaande betonconstructies
5
5 .1 Inleiding en leeswijzer
Om tot een bepaling van de ondergrens van de
verwachte restlevensduur van bestaande beton-
constructies te komen is door de commissie een
procedure (proces van activiteiten) opgesteld.
Deze procedure is onderstaand beschreven. De tekst
is via de paragraafnummering gekoppeld aan een bij-
behorend stroomschema, daar waar het gaat om activi-
teiten die in het stroomschema gekaderd zijn. Zie hiertoe
bijlage D.
Beslismomenten, in het stroomschema gestippeld
omkaderd, zijn in de tekst hieronder als tussenkop
cursief (en niet genummerd) weergegeven.
Zoals eerder vermeld: met het doorlopen van de
procedure zoals in de Aanbeveling gepresenteerd,
wordt een ondergrens van de verwachte restlevensduur
bepaald en wordt geen exacte uitkomst verkregen.
Het voordeel van het gebruik van de Aanbeveling zit met
name in de uniformiteit van de aanpak en het daarmee
verkrijgen van onderling vergelijkbare resultaten, leidend
tot inzicht in de verwachte restlevensduur. Op basis van
deze informatie kunnen beslissingen worden genomen
over eventueel noodzakelijke maatregelen.
Ofschoon niet tot de scope van de Aanbeveling
behorend, worden deze maatregelen globaal benoemd.
5.2 Aanleiding
Voor een eigenaar en/of beheerder van een kunstwerk,
voor een aannemer of voor een advies- of onderzoek -
bureau, kan op enig moment de noodzaak of behoefte
ontstaan om de restlevensduur van een betonconstructie
te (laten) bepalen.
De aanleiding tot deze noodzaak of behoefte kan zijn:
1. er is visueel zichtbare schade,
2. het kunstwerk heeft of krijgt een verhoogd risico-
profiel. Dit kan zijn in verband met het belang van
het kunstwerk in het wegen- of spoorwegennet-
werk, veranderingen in het functioneel gebruik of
gebruik aanliggende infra (een verwachte toename
van de verkeersbelasting), of omdat overbelasting
door zwaar transport is opgetreden,
3. het vaststellen van de gevolgen van aanrijdschade,
4. de eigenaar / beheerder staat aan de vooravond
van ingrijpend onderhoud. Is een dergelijke inves-
tering gerechtvaardigd in relatie tot de gewenste
restlevensduur?,
5. de contractuele verplichting om de verwachte rest-
levensduur aan te tonen,
6. bij overdracht van eigendom of beheer,
7. handhaving van de beeldkwaliteit van een beton-
constructie.
Daarbij wordt een tweetal opmerkingen geplaatst:
? geen schade, al dan niet visueel vastgesteld, betekent
niet dat de constructie aan de veiligheidsfilosofie uit
en daarmee volgens NEN 8700 voldoet.
? Het uitvoeren van een controleberekening (wordt
voldaan volgens NEN 8700?) is geen directe aan-
leiding om de verwachte restlevensduur te bepalen
binnen de scope van deze CUR-Aanbeveling; het
uitvoeren van een dergelijke berekening levert inzicht
in de kritieke onderdelen van het kunstwerk op.
Wanneer wordt besloten een onderzoek naar de onder-
grens van de verwachte restlevensduur uit te voeren
dient een proces te worden doorlopen. Dit proces begint
met het bepalen van die onderdelen van het betonnen
kunstwerk die op basis van hun functie en/of conditie
kritiek zijn.
5.3 Bepaling kritieke onderdelen
Om kritieke onderdelen te kunnen bepalen, dient de
draagfunctie van het gehele object te worden geana-
lyseerd. Met behulp van deze analyse worden de voor
de hoofddraagfunctie van belang zijnde (kritieke) onder-
delen bepaald.
Om de kritieke onderdelen te bepalen wordt een voor-
onderzoek (constructieanalyse) uitgevoerd. Gegevens
van het kunstwerk worden verzameld en geanalyseerd.
De gegevens betreffen bijvoorbeeld:
? ontwerptekeningen/berekeningen/bestek / nota's
van wijzigingen etc.
? as built tekeningen, een opleverdossier, waarin
eventuele verschillen tussen ontwerp en uitvoering
zijn opgenomen,
? een (historisch) onderzoek betreffende resultaten
van eerder uitgevoerde inspecties en onderzoek
naar de toestand van de constructie, gegevens
betreffende onderhoud, reparaties, vaststellen of
veranderingen in het gebruik zijn opgetreden, of er
sprake is geweest van overbelasting, etc.
? een 'areaalscan': informatie over vergelijkbare
objecten.
16
Wanneer onverhoopt deze gegevens niet of deels
beschikbaar zijn, dienen deze alsnog te worden bepaald
door het inmeten van de betonconstructie. Door middel
van (al of niet destructief ) onderzoek kan de ligging en
dimensie van de wapening worden achterhaald en de
betonkwaliteit kan aan de hand van boorkernen worden
bepaald.
Met deze gegevens worden kritieke onderdelen van de
constructie en onderdelen die een verhoogd risico lopen
geïdentificeerd.
Onder een onderdeel wordt een deel of zone van de
constructie verstaan, die een solitaire taak heeft in het
overdragen van de belastingen en daarvoor niet kan
terugvallen op andere zones of delen van de constructie.
Hieronder valt bijvoorbeeld de zone met buigwapening
aan de onderzijde in het midden van een overspanning,
een nok, of tand, een zone met bovenwapening bij
een doorgaande constructie over een steunpunt, een
kolom, of poer, of de verankering van voorspanstaven of
-strengen in een liggerkop.
Het stroomschema dient per te beschouwen kritiek
onderdeel te worden doorlopen.
Bij de analyse van de draagfunctie van het object dient
de onderzoeker (de constructeur) zich ervan bewust te
zijn dat niet-kritieke onderdelen van de constructie te
zijner tijd kritiek kunnen worden.
Vervolgens wordt nagegaan of er recente en goed
bruikbare inspectieresultaten van de kritieke onderdelen
aanwezig zijn.
Wanneer dit niet het geval is, wordt aanbevolen om een
nadere visuele inspectie uit te voeren (zie 5.4.) met als
doel de toestand van de kritieke onderdelen alsnog te
bepalen (zie 5.5.).
Wanneer er uit recent (de afgelopen twee jaar) uitge-
voerde inspecties, wel resultaten bekend zijn, kan de
toestand van de kritieke onderdelen direct worden
bepaald (zie 5.5). De bruikbaarheid van de resultaten
van recent uitgevoerd onderzoek zal van geval tot geval
moeten worden bepaald.
5.4 Visuele inspectie
Door middel van een visuele inspectie worden schade-
kenmerken in beeld gebracht. De volgende gegevens en
resultaten van de inspectie worden daarbij genoteerd:
? welk constructieonderdeel wordt geïnspecteerd
(en waarom),
? welk deel / welke delen van het desbetreffende
constructieonderdeel wordt/worden geïnspecteerd
en waarom?
? beschrijving en rapportage van zichtbare schade: wat
en in welke mate wordt waargenomen aan zichtbare
schade, bijvoorbeeld:
? scheurvorming: scheurwijdte, scheurpatroon,
craquelé. NB: In het geval dat scheuren met
een wijdte groter dan toegestaan aanwezig zijn,
dan dient deze schade beoordeeld te worden
conform 5.7.
? uitbloei en 'roestwater',
? aanwijzingen voor lekkages,
? afgedrukte betondekking of scholvorming,
? wapeningscorrosie.
Verwezen wordt naar CUR-Aanbeveling 72:2011 klasse 1
voor een nadere toelichting van de uitvoeringswijze van
de inspectie.
Uit de resultaten van de visuele inspectie, of eerdere
recente en goed bruikbare inspectieresultaten, volgt het
vaststellen van de toestand van de kritieke onderdelen
(5.5)
5.5 Vaststellen toestand van de
kritieke onderdelen
Mede op basis van de resultaten van de (visuele) inspecties
wordt, in samenspraak tussen beheerder, eigenaar en
adviseurs, waaronder constructeurs, bepaald welke
onderdelen bij falen een zeer nadelig effect hebben op
de hoofddraagkracht van het kunstwerk. Daarbij wordt
rekening gehouden met eventuele veranderingen in het
functioneel gebruik van het kunstwerk.
Voor ieder kritiek onderdeel wordt onderscheid gemaakt
in twee situaties:
? er is sprake van 'geen zichtbare schade',
? er is sprake van 'zichtbare schade'.
Bij 'geen zichtbare schade' (linkerdeel van het stroom-
schema)
In het geval dat er sprake is van 'geen zichtbare schade'
moet de beheerder een keuze maken tussen (a) het laten
uitvoeren van inspecties volgens een normaal interval of
(b) het bepalen van de resterende tijd in de initiatiefase:
zie 5.6.
17
Bij 'zichtbare schade' (rechterdeel van het stroom-
schema)
In het geval dat er sprake is van 'zichtbare schade' moet
de beheerder op basis van expert judgement (laten)
bepalen of er sprake is van maatgevende of niet-maat-
gevende schades. zie 5.7.
De rol van de beheerder nader toegelicht
De rol van de beheerder bij het richting geven aan ver-
volgonderzoek is groot. Wanneer geen sprake is van
zichtbare schade bepaalt hij op enig moment of de reste-
rende duur van de initiatiefase moet worden vastgesteld,
of dat met een 'normaal' inspectieregime kan worden
volstaan. Deze keuze kan de beheerder maken op basis
van onder andere onderstaande overwegingen:
Leeftijd
Bij betonconstructies met een hoge leeftijd is de kans op
schade groter. Indien een constructie een leeftijd heeft
bereikt van meer dan 50 jaar wordt nader onderzoek
aanbevolen.
Verwachting van toekomstige schade
De algehele conditie van de constructie in combinatie
met de leeftijd kan aanleiding zijn toekomstige schade
te verwachten. Indien die verwachting er is, wordt nader
onderzoek aanbevolen.
Referentie betonconstructies
Indien areaalgegevens (gegevens over vergelijkbare
betonconstructies in de nabije omgeving en/of van
hetzelfde type constructie of bouwperiode) beschikbaar
zijn, waarbij wel schade aanwezig is, is de verwach-
ting reëel dat bij de onderhavige constructie zichtbare
schade op termijn zal optreden. Onderzoek om de reste-
rende duur van de initiatiefase vast te stellen wordt dan
aanbevolen.
Groot onderhoud of uitbreiding traject
Indien een object deel uitmaakt van een traject met
meerdere kunstwerken waar groot onderhoud of uit-
breiding voorzien is, kan bepaling van verwachte levens-
duur zinvol zijn. 5.6 Bepalen resterende duur
initiatiefase
5.6.1
Leeswijzer
Deze paragraaf beschrijft in detail de te volgen methode
en het te gebruiken model, inclusief interpretatie, voor
de bepaling van de resterende duur van de initiatiefase
voor zowel door chloride als carbonatatie geïnitieerde
wapeningscorrosie. In 5.6.2 worden eerst alle elementen
benoemd van de te volgen methode. Vervolgens worden
in 5.6.3 per element bindende aanwijzingen gegeven
voor de uitvoering hiervan. Waar nodig wordt een korte
toelichting over de achtergrond gegeven.
5.6.2 Elementen van de methode
De hierna beschreven onderzoeksmethode richt zich op
plaatsen in of nabij kritieke onderdelen van de beton-
constructie (zie ook 5.3.).
Voorafgaand aan de uitvoering van de methode worden
minimaal 6 meet-/monsterplaatsen geselecteerd.
Deze selectie dient plaats te vinden op basis van de
visuele inspectie, eventueel ondersteund met metingen
van de halfcelpotentiaal, waarmee de kans op wape-
ningscorrosie in kaart kan worden gebracht. Meet-/mon-
sterplaatsen moeten bij voorkeur gekozen worden op
'slechte' plekken (nabij schades, lekkages en/of sterk
negatieve halfcelpotentialen). Tevens dienen de meet-/
monsterplaatsen verdeeld te worden over het te onder-
zoeken constructiedeel om een volledig beeld te krijgen
hiervan.
Per meet/ monsterplaats bevat de methode de volgende
elementen: a. Visuele inspectie
b. Aantallen en typen metingen ter plaatse
c. Aantallen en typen monsternames
d. Analyses van monsters in het laboratorium
e. Interpretatie van resultaten en afleiden van
modelinvoerparameters
f. Andere invoerparameters (anders dan op basis
van metingen/monsternames)
g. Confrontatie met waarnemingen op de meet-
plaats en updaten van parameters
h. Berekeningswijze verwachte restlevensduur
i. Behandeling van spreiding en onzekerheid
j. Interpretatie en uitspraak over de verwachte
restlevensduur.
18
Hierbij gelden de in §5.6.3 vermelde aanwijzingen en
opmerkingen.
5.6.3 Aanwijzingen voor uitvoering van de
elementen van de methode
a. Visuele inspectie
Visuele inspectie van de meet- en monsterplaatsen
conform klasse 1.2 van CUR-Aanbeveling 72:2011, ter
verificatie van de reeds uitgevoerde recente (? 2 jaar)
visuele inspectie.
b. Aantallen en typen metingen ter plaatse
Aantallen metingen en monsternames moeten worden
afgestemd op enerzijds doel (betrouwbaarheid) en
anderzijds kosten. Daaruit volgt het volgende.
Betondekking
Met de tegenwoordig beschikbare dekkingsmeters kost
het weinig inspanning om relatief veel metingen te doen,
die een betrouwbaar resultaat opleveren. Daarom moet
per meetplaats een minimum van 12 metingen worden
uitgevoerd op de buitenste, naast elkaar gelegen (afzon-
derlijke) staven. Deze metingen dienen te worden uitge-
voerd ter weerszijden van de locatie van een boorkern.
Zie figuur 2: Positie boorkern voor chloridenprofiel en
linescan betondekking (schematisch). Deze metingen
leveren een gemiddelde en standaardafwijking en een
minimumwaarde op per meetplaats: x
m, Sx , x min .
De meetmethode is beschreven in CUR-Aanbeveling
72:2011.
Potentiaalmetingen
Met (halfcel)potentiaalmetingen kunnen binnen een
groter betonoppervlak de plaatsen worden opgespoord
met een grote kans op corrosie (meest negatieve poten-
tialen). Hiermee kan de bemonstering worden gericht
op de "slechtste" plekken indien daarvoor geen andere
aanwijzingen zijn (zoals lekkages of roestplekken/
scheurtjes). Het toepassen van potentiaalmetingen is
daarom optioneel. De meetmethode is beschreven in
ASTM C876-09.
Carbonatatiediepte
Het bepalen van de carbonatatiediepte in het veld dient
te worden uitgevoerd conform CUR-Aanbeveling 72:2011
aan bij voorkeur uitgehakte schollen of als alternatief in
boorgaten (mogelijk minder nauwkeurig vanwege kans
op vervuiling door boorslijpsel). Carbonatatiemetingen
kunnen ook in het laboratorium aan boorkernen worden uitgevoerd (zie daarvoor d.). In een schoongemaakt
boorgat of op een vers uitgehakte schol wordt fenolfta-
leïne aangebracht (conform NEN-EN 14630). Gecarbona-
teerd beton behoudt zijn kleur; alkalisch (niet-gecarbo-
nateerd) beton kleurt paars.
Conform CUR-Aanbeveling 72:2011 dient per construc-
tieonderdeel en per relevante zijde ervan een minimum
van zes meetplaatsen te worden geselecteerd. Per
meetplaats dienen minimaal twee metingen van de car-
bonatatiediepte x
c te worden uitgevoerd. Hieruit wordt
het gemiddelde en het maximum afgeleid: x
c,m en x c,max .
Metingen moeten worden uitgevoerd nabij meetplaat-
sen van de betondekking.
c. Aantallen en typen monsternames voor chloride-
indringing
Omdat de spreiding in de eigenschappen van beton en
de chloridenbelasting relatief groot is, is een behoor-
lijk minimum aantal boorkernen nodig voor voldoende
betrouwbaarheid. Daarom wordt CUR-Aanbeveling
72:2011 gevolgd. Deze schrijft voor (ingedrongen
chloride, klasse 4, diffusieberekening) dat per construc-
tieonderdeel en per relevante zijde ervan tenminste zes
kernen moeten worden geboord.
De kerndiameter is bij voorkeur ?70 mm of groter, maar
minimaal ?50 mm
De kernlengte is bij voorkeur 80 mm of groter, maar
minimaal 60 mm.
Boorkernen voor chloride-analyses dienen vrij te zijn van
wapening (zie figuur 2 hieronder).
Figuur 2: Positie boorkern voor chloridenprofiel en linescan
betondekking (schematisch).
19
NB: CUR-Aanbeveling 72 geeft ook de mogelijkheid
betongruis te boren van verschillende diepten, maar
geeft de voorkeur aan boorkernen. Omdat de betrouw-
baarheid bij boorstof kleiner is, wordt die mogelijkheid
hier niet overgenomen.
d. Analyses van monsters in het laboratorium
Chloride-indringing
Boorkernen voor chloride-indringing dienen conform
CUR-Aanbeveling 72 in tenminste zes plakken van
10 mm (bruto) te worden gezaagd en geanalyseerd
3.
Voor het fitten van de hieraan verkregen chlorideprofielen
(zie e.) zijn voldoende punten nodig vanwege de gewenste
betrouwbaarheid. Daarom is dit een goed minimum
aantal. Aanwijzingen voor het zagen in plakken staan in
CUR-rapport 215. Het chloridengehalte van de plakken
wordt bepaald na breken en malen, zure ontsluiting
en bepalen van chloride in het filtraat conform BSW
96-01 in een hiervoor geaccrediteerd laboratorium.
Het chloridegehalte wordt berekend op cementgewicht
door het te betrekken op het in zuur oplosbare deel van
elk individueel monster, gemeten conform BSW 96-01.
Hierbij wordt rekening gehouden met de aanwezig-
heid van 20% (m/m) hydraatwater op cementgewicht.
Betrekken op het cementgehalte van het bulk beton
4
is niet voldoende betrouwbaar gezien de aanzien-
lijke spreiding van het cementgehalte tussen (relatief
kleine) individuele monsters. Alleen bij beton met in
zuur oplosbaar toeslagmateriaal (kalksteen) kan worden
volstaan met chloride op monstermassa.
Carbonatatiediepte
Wanneer de carbonatatiediepte in het lab aan boorker-
nen wordt bepaald moet een kern worden gespleten
en het splijtvlak met fenolftaleïne worden besproeid
(conform NEN-EN 14630).
Cementsoort
Aan elke boorkern dient ook de cementsoort bepaald
te worden. Het onderscheid tussen hoogoven- en port-
landcement (CEM III/B en CEM I) kan visueel (op kleur),
chemisch (reactie op mangaan), of met behulp van
microscopie (PFM) worden gemaakt. . Het herkennen
van vliegascement kan alleen met microscopie. De onderdelen e t/m i betreffen de volgende elementen
na het uitvoeren van het (in situ) onderzoek:
e. Interpretatie van resultaten en afleiden van
modelinvoerparameters;
f. Andere invoerparameters (anders dan op basis
van metingen/monsternames);
g. Confrontatie met waarnemingen op de meet-
plaats en updaten van parameters;
h. Berekeningswijze verwachte restlevensduur;
i. Behandeling van spreiding en onzekerheid.
Voor een nadere invulling en toelichting van deze
elementen wordt verwezen naar:
Bijlage A: gaat in op chloriden geïnitieerde wapenings-
corrosie.
Bijlage B: gaat in op carbonatatie geïnitieerde wape-
ningscorrosie. Deze laatste is eenvoudiger van opzet
dan voor chloride geïnitieerde wapeningscorrosie.
In Bijlage C wordt een toelichting gegeven op element
i en gaat in op de gemaakte keuzes voor acceptabele
faalkans en hoe deze acceptabele faalkans wordt
bereikt in de berekening
j. Classificatie uitkomsten resterende duur initiatie-
fase
Uit e t/m i volgt voor elke afzonderlijke meet- of mon-
sterplaats:
(1) t
m: de resterende tijd tot corrosie-initiatie berekend
voor de gemiddelde betondekking,
(2) t
R: de resterende tijd berekend voor de gemiddelde
betondekking minus de veiligheidsmarge ?x (5 mm; zie
Bijlage C). Per constructieonderdeel zijn dan tenminste 6
individuele waardes beschikbaar van t
m en t R.
Voor de te nemen vervolgstappen dient een classificatie
5
uitgevoerd te worden op basis van t
R. Hierbij worden 3
intervallen onderscheiden. Deze intervallen worden in
het stroomschema (bijlage D) gebruikt om de vervolg-
stap bij de bepaling van de resterende tijd in de initiatie-
fase vast te stellen, De gehanteerde intervallen zijn:
(a) ? 5 jaar
(b) > 5 en < 15 jaar
(c) ? 15 jaar
Het "jongste" interval waarin tenminste drie individuele
waardes vallen, is van toepassing op het desbetref-
fende constructiedeel. Voor elk van de monsterlocaties
3 Bij kleine indringdieptes kan het noodzakelijk zijn om dunnere plakken te zagen of dunne laagjes (1 ? 2 mm) af te slijpen.
4 Het cementgehalte moet van elke plak gemeten worden. Het hanteren van het cementgehalte conform mengse\
l-
samenstelling (indien bekend) of op basis van een meting aan een groter monster is niet toegesta\
an.
5 In paragraaf 5 van bijlage C is een voorbeeld opgenomen. De t m-waarden zijn ter informatie.
20
waarvoor t R ? 5 jaar is, dient beoordeeld te worden of
maatregelen noodzakelijk zijn (rechterdeel schema
-"zichtbare schade").
Zie bijlage C (paragraaf 5) en het Achtergrondrapport
voor de uitwerking van een voorbeeldgeval.
In principe is het mogelijk dat twee meetplaatsen in elk
van de drie intervallen vallen. De gegeven regel heeft
dan geen uitkomst. In zo'n geval is of het interval ? 5
jaar van toepassing; of moet nader onderzoek (aan
meer meetplaatsen) worden uitgevoerd; of moet worden
geoordeeld op basis van expert judgement. Elementen
bij dit expert judgement zijn: de onderlinge ligging
van de zes meetplaatsen, relevante fysieke oorzaken
(afschot, lekkage en ruimtelijke variatie in dekking) en
het constructieve belang van het onderdeel waar de
meting wordt uitgevoerd.
5.6.4 Vervolgstappen op basis van
berekende resterende duur
initiatiefase
Op basis van de resultaten van:
? onderzoek naar aard en omvang van eventuele
schades,
? classificatie van de resterende duur van de initiatie-
fase
? een risicoanalyse betreffende de constructieve
veiligheid,
worden vervolgstappen gekozen conform pagina 2 van
het stroomschema.
Maatregelen die kunnen worden genomen zoals
het aanpassen van inspectietermijnen of preventief
onderhoud vallen buiten de scope van de Aanbeveling.
Tot zover het procesverloop dat betrekking heeft op
activiteiten wanneer geen zichtbare schade aan de
kritieke onderdelen van de betonconstructie wordt
geconstateerd.
Wanneer wél zichtbare schade wordt geconstateerd,
verloopt het proces volgens onderstaande activiteiten.
5 .7 Expert judgement
Door een team van experts (constructeur, betononder-
houdsdeskundige en -inspecteur) wordt vastgesteld of
er, in de desbetreffende situatie, sprake is van al dan niet
maatgevende schades.
Dit gebeurt op basis van:
? de toestand van de kritieke onderdelen (5.4.); dit
geldt ook voor scheuren met een wijdte groter
dan toegelaten volgens de vigerende normen
(Eurocode),
? aard, omvang en ernst van de schade.
In geval er sprake is van niet-maatgevende schades is
geen draagkrachtbeschouwing nodig.
De beheerder heeft dan de volgende keuzes:
? het opnieuw laten uitvoeren van inspecties met een
ten opzichte van de normale cyclus verkort interval,
? het laten uitvoeren van levensduur verlengend
onderhoud
? het bepalen van de resterende tijd in de initiatiefase
voor het gehele onderdeel of de groep van gelijk -
soortige onderdelen (zie 5.5.)
De uitvoering en uitwerking van de eerste twee keuze-
mogelijkheden valt buiten de scope van deze CUR-Aan-
beveling. De laatste optie kan zinvol zijn bijvoorbeeld
wanneer:
? er beperkte schade is door wapeningscorrosie, om
te zien of de schade zich in de nabije toekomst kan
uitbreiden en daardoor wellicht maatgevend kan
worden
? er schade is door een andere mechanisme dan
corrosie (bijvoorbeeld aanrijdschade), om te zien of
corrosie ook een rol speelt of kan gaan spelen
In het geval er sprake is van maatgevende schades moet
dit te allen tijde leiden tot een nadere beschouwing van
de draagkracht van de betonconstructie op basis van de
werkelijke schade, bv. doorsnedevermindering van de
wapening. Zie 5.8.
NB: dit kan ook andere schade zijn dan wapeningscorro-
sie, bv sterke betondoorsnede vermindering door brand
of bij aanrijdingen.
5.8 Draagkrachtbeschouwing
Deze paragraaf is uitsluitend te beschouwen als infor-
matief.
Om de draagkracht te kunnen bepalen is een aantal aan-
vullende onderzoeken (mogelijk) nodig, zoals:
? bepaling diametervermindering van de wapening
in geval van corrosie
21
? nader onderzoek naar carbonatatie en/of chlori-
den-indringing, conform de methoden beschre-
ven in paragraaf 5.6.
Op basis hiervan kan onder meer vastgesteld worden
(a) voor plekken met corrosieschade: hoe lang geleden
corrosie geïnitieerd is en (b) voor overige plekken
zonder corrosieschade : wanneer corrosie geïnitieerd
zal worden.
De draagkrachtbeschouwing van het kunstwerk wordt
volgens NEN 8700 uitgevoerd.
Afhankelijk van de beoordeling van het kunstwerk zijn
vervolgmaatregelen noodzakelijk, of wordt een ander
vervolg geadviseerd. Deze vervolgen worden hieronder
toegelicht:
Niveau "voldoet volgens NEN 8700":
Indien uit de draagkrachtbeschouwing blijkt dat het
kunstwerk weliswaar schade heeft maar toch voldoet
aan de eisen voor constructieve veiligheid, heeft de
beheerder twee mogelijkheden:
1. een versnelde inspectiecyclus waarbij de tijd tot de
volgende inspectie korter wordt gekozen dan in de
reguliere cyclus.
2. levensduurverlengend onderhoud. Dit kan bijvoor-
beeld zinvol zijn als de beheerder het risico niet wil
lopen dat de schade zich verder ontwikkelt.
Niveau "voldoet niet volgens NEN 8700":
Uit de draagkrachtbeschouwing is gekomen dat niet
wordt voldaan aan de eisen voor constructieve veilig-
heid. Dat betekent dat er één of meerdere schades
aan kritieke onderdelen aanwezig zijn met een negatief
effect op de aanwezige draagkracht van de constructie
ten opzichte van de vereiste draagkracht.
In dat geval dienen direct maatregelen genomen te
worden.
Deze vallen buiten de scope van de Aanbeveling.
5.9 Interpretaties onderzoeks-
resultaten en advies
In een advies waarin deze CUR-Aanbeveling als uit-
gangspunt wordt genomen dient enerzijds duidelijk te
worden vermeld welke uitgangspunten gehanteerd zijn
en anderzijds te worden aangegeven op basis van welke
gegevens het advies tot stand is gekomen en welke
onderzoeken zijn uitgevoerd om deze aan te vullen.
Het advies dient alle aspecten uit deze aanbeveling te
benoemen en op basis van de verkregen onderzoeks-
resultaten een zorgvuldige integrale afweging te maken
met als doel dat de opdrachtgever een onderbouwde,
weloverwogen beslissing kan nemen.
Indien alle aspecten van deze aanbeveling worden
gevolgd zal dit leiden tot een grote hoeveelheid
gegevens die op de juiste wijze moeten worden geïnter-
preteerd. Dit moet leiden tot een eenduidige uitspraak
inzake de te verwachten restlevensduur inclusief de bij-
behorende spreiding c.q. nauwkeurigheid ervan.
De gebruiker van deze Aanbeveling dient er zich van
bewust te zijn dat de conform 5.6.3. verkregen rest-
levensduurclassificatie ? voor zo ver dit corrosie van
wapening betreft ? alleen betrekking heeft op de initi-
atiefase en dus de ondergrens van de restlevensduur
betreft.
Doorgaans zal er voldoende tijd zijn voor het nemen
van maatregelen wanneer wapeningscorrosie wordt
verwacht: de te nemen maatregelen vallen buiten de
scope van de Aanbeveling.
Voorkomen moet worden dat deze aanbeveling leidt tot
een onnodige afkeur van constructies omdat deze niet
aan de gewenste restlevensduur kunnen voldoen.
Maar ook moet worden voorkomen dat bij een korte res-
terende tijd tot einde initiatiefase er (te) laat maatregelen
worden genomen.
Overleg tussen alle betrokkenen wanneer blijkt dat de
gewenste restlevensduur niet wordt gehaald, o.a. over
de uitgangspunten (zie 3.2. en 3.3), is te allen tijde aan
te bevelen.
5.10 Rapportage
Het is wenselijk dat rapportages van onderzoek naar de
ondergrens van de verwachte restlevensduur van beton-
constructies op een uniforme wijze worden opgezet.
Daartoe dienen deze rapportages tenminste de volgende
onderdelen te bevatten.
1. Algemeen:
? N.A.W gegevens van de opdrachtgever
? N.A.W gegevens van de opdrachtnemer
(betrokken bij uitvoering onderzoek), auteur/pro-
jectverantwoordelijke
? Algemene gegevens te onderzoeken object (uit
opleverdossier)
22
? Aanleiding, vraag/probleemstelling van opdracht-
gever
2. bij 'Geen zichtbare schade':
? Nadere identificatie object met korte beschrijving
opbouw
? Benoeming van (i.v.m. vraag/probleemstelling
relevante) kritieke onderdelen (zie ook 5.2.)
? Uitgangspunten
? Resultaten inspectie (als niet beschikbaar uit
andere bron < 2 jaar) of waarnemingen
bij visuele verificatie (als wel inspectierappor
tage beschikbaar < 2 jaar)
? Onderbouwing selectie meet- en monster
plaatsen
? Uitgevoerd onderzoek incl. datering en schets
met meet- en monsterplaatsen
? Resultaten metingen ter plaatse
? Beschrijving monsters en uitvoering lab-
onderzoek
? Resultaten labonderzoek
? Analyse
? Interpretatie
? Uitspraak verwachte restlevensduur met en
zonder veiligheidsmarge
? Gehanteerde veiligheidsmarge, indien van
toepassing
? Advies (eventueel)
? Afwijkingen van de in deze CUR Aanbeveling
voorgeschreven procedure
? Bijlage: alle meet- en onderzoeksgegevens
3. bij 'Zichtbare schade'
? Nadere identificatie object met korte
beschrijving opbouw
? Benoeming van (i.v.m. vraag/probleemstelling
relevante) kritieke onderdelen (zie ook 5.2.)
? Uitgangspunten
? Resultaten inspectie (als niet beschikbaar uit
andere bron < 2 jaar) of waarnemingen bij
visuele verificatie (als wel inspectierapportage
< 2 jaar beschikbaar zijn)
? Onderbouwing selectie meet- en monster
plaatsen
? Uitgevoerd onderzoek incl. datering en schets
met meet- en monsterplaatsen
? Resultaten metingen ter plaatse
? Beschrijving monsters en uitvoering lab-
onderzoek
? Resultaten labonderzoek
? Gevolgde werkwijze bij analyse constructieve
veiligheid
? Resultaten draagkrachtbeschouwing (zie 5.7.)
? Interpretatie
? Uitspraak constructieve beoordeling
? Advies (eventueel)
? Afwijkingen van de in deze CUR Aanbeveling
voorgeschreven procedure
? Bijlage: alle meet- en onderzoeksgegevens
23
De commissie verwacht dat bij een correct gebruik de
hiervoor beschreven procedure zijn waarde in de praktijk
zal bewijzen. Enerzijds omdat de beste elementen van
de huidige stand van techniek zijn gebruikt, ander-
zijds omdat de resultaten van onderzoek en inspecties
(die leiden tot de bepaling van de ondergrens van de
verwachte restlevensduur), onderling vergelijkbaar zijn.
De procedure c.q. de hierin opgenomen bepalings-
methoden dienen met enige regelmaat verder te
worden ontwikkeld op basis van de ervaring, opgedaan
in de praktijk.
Dit maakt het registreren van gegevens van de beton-
constructie, te beginnen bij de oplevering, gedurende
de gebruiksfase uiterst zinvol.
Tot slot 6
24
25
rekeningswijze resterende duur initiatiefase voor
chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie
Zie 5.5: in deze bijlage worden de stappen e t./m i uit-
eengezet.
Voorwaarde voor het toepassen van de in deze bijlage
beschreven methode is dat de ouderdom van de con-
structie tenminste 10 en bij voorkeur tenminste 20 jaar
bedraagt. Voor een ouderdom < 10 tot 20 jaar is de
methode onvoldoende betrouwbaar doordat (a) de chlo-
ride-indringing gering is en (b) mogelijk nog geen steady-
state (constant oppervlaktechloridegehalte) bereikt is.
e. Afleiden van modelinvoerparameters uit profielen
Het chloridegehalte van ieder monster uit een boorkern
wordt uitgezet tegen de monsterdiepte vanaf het
oppervlak; zo ontstaat een chlorideprofiel.
Transportmodel chloride
Aangenomen wordt dat het transport van chloride in
een betonconstructie kan worden beschreven door
een eenvoudig diffusietransportmodel
6 zonder expli-
ciete chloridebinding of invloed van vochtwisselingen.
Hiervoor geldt de volgende vergelijking:
(
, )
= ?(
? )
. ?
? 4.
.? ( 1)
met C(x,t) is het chloridegehalte op diepte x en tijdstip t
t is de expositieduur (gelijk aan de ouderdom van de
betonconstructie of het constructiedeel)
C
s is het schijnbare oppervlaktechloridegehalte
C
i is het initiële chloridegehalte
erf is de error functie
D
a is de effectieve diffusiecoëfficiënt voor chloride in het
beton.
C(x,t), C
s en C i worden uitgedrukt in chloride(ion) op
cementmassa, tenzij zij zijn uitgedrukt op monstermassa
(zie d.). De eenheden voor x, D
a en t moeten onderling
consistent zijn; dus hetzij in respectievelijk m, m
2/s en s;
of in mm, mm
2/jr en jr.
Aan ieder gemeten chlorideprofiel wordt een diffusie-
curve volgens vergelijking (1) gefit met behulp van de
methode van de kleinste kwadraten (zie NT Build 443).
Hierbij is t gelijk aan t
insp (ouderdom constructie op het
tijdstip van inspectie/monstername) en x varieert van de diepte van (het midden van) de buitenste plak tot die van
de binnenste plak.
Deze "best fit" levert de modelinvoerparameters C
s, C i
en D
a.
Hierbij wordt het volgende opgemerkt. Een ideaal profiel
volgens (1) verloopt vloeiend van hoog (oppervlak) naar
laag (diep in het beton, zie fig. 3). In de praktijk komt het
voor dat het buitenste punt (soms meerdere punten)
niet de hoogste waarde heeft; het profiel heeft dan een
maximum dieper in het beton (zie fig. 4). Dit kan komen
door gedeeltelijke uitdroging (vochtwisselingen, con-
vectiezone) of carbonatatie, mogelijk ook door uitlogen
van chloride. In zo'n geval moet het buitenste punt (of
meerdere punten) niet worden meegenomen in de fit. Dit
is een deel van de achtergrond van de eis tenminste zes
meetpunten per profiel te hebben.
Figuur 3. Ideaal chlorideprofiel; meetpunten vallen vrijwel
samen met gefitte curve
Figuur 4. Niet-ideaal chlorideprofiel; eerste meetpunt ligt
lager dan tweede meetpunt ("maximum")
Bijlage A
6 Een dergelijk model is voor het eerst voorgesteld door Collepardi (197\
2); het is ook gebruikt in de RWS richtlijn (2009) en
door SGS INTRON (Vergoossen & Boutz, 2010)
26
Uit een profiel met een maximum in het beton (d.w.z.
niet aan het oppervlak) kan ook de diepte van de uitdro-
gings- of vochtwisselzone worden afgeleid. Vooralsnog
heeft dit geen directe toepassing.
f. Andere invoerparameters (anders dan op basis van
metingen/monsternames)
Het criterium voor einde van de initiatieperiode is een
aangenomen waarde voor het kritisch chloridengehalte,
C
crit . Gezien de spreiding in de praktijk (en in laborato-
riumexperimenten) is dit een stochastische variabele,
beschreven door een gemiddelde, een standaardafwij-
king en een type verdeling. Deze worden uit literatuur
afgeleid.
In de praktijk neemt de kans op corrosie (initiatie) toe van
een kleine kans bij een chloridegehalte van ongeveer
0,2% chloride op cementgewicht, tot een grote kans
rond 1% chloride. In de literatuur worden verschillende
gemiddeldes en verschillende verdelingen vermeld. De
verschillen zijn gering. In deze bijlage wordt voor het
kritisch chloridegehalte een gemiddelde waarde van
0,5% chloride op cementgewicht aangenomen (Breit
2001) met een standaardafwijking van 0,2% bij een
normale verdeling.
Onderzoek aan de Maastunnel te Rotterdam door TNO
geeft aan dat het kritische chloridegehalte voor deze
constructie ongeveer 0,5% chloride op cementmassa
(portlandcement) bedraagt. Het onderzoek betrof 131
boorkernen waarin enerzijds het chlorideprofiel werd
bepaald en anderzijds werd bepaald of in de boorkern
aanwezige wapening gecorrodeerd was of dat (in
kernen zonder wapening) delaminatie was opgetreden.
De veronderstelling bij delaminatie in kernen zonder
wapening was dat deze was opgetreden door corrosie
van wapening in de nabijheid van de boorkernen. Bij een
gehalte van 0,5% was de kans op corrosie ongeveer 50%.
Het genoemde gehalte is de beste schatting van de 50%
waarde. Met grote zekerheid kan worden gesteld dat de
echte gemiddelde waarde voor deze constructie tussen
0,4 en 0,6% ligt. Tevens wordt opgemerkt dat als gevolg
van de onderzoeksmethode de corrosie enige tijd nodig
gehad heeft om tot de waargenomen ontwikkeling te
komen. Daardoor is het mogelijk dat het gemiddelde
chloridegehalte dat corrosie heeft geïnitieerd enigszins
lager ligt dan 0,5% op cementgewicht.
g. Confrontatie met waarnemingen
Deze paragraaf geeft suggesties voor het verbeteren
van het vertrouwen in de uitkomsten van de voorspel-
ling door de gebruikte of gevonden invoerparameters
kritisch te beoordelen. De parameter met de grootste onzekerheid is het kritisch
chloridegehalte. De gekozen waarde (0,5% chloride op
cementmassa) is de best mogelijke schatting, zie ook
de paragraaf hierboven. Toch is het mogelijk dat voor
een bepaalde constructie een andere waarde geldt.
Hieronder wordt een methode aangegeven hoe die
waarde tot op zekere hoogte kan worden bepaald aan
een individuele constructie; hiermee kan de invoer-
waarde worden geactualiseerd.
Dit aanvullend onderzoek kan worden uitgevoerd als de
waarnemingen daartoe aanleiding geven. Het belang-
rijkste argument hiervoor is de omstandigheid dat er
op of nabij de monsterplaats geen corrosie is waarge-
nomen, maar de aangenomen waarde voor C
crit bij de
wapening al is overschreden.
Mits onderbouwd met onderzoek zoals hieronder aan-
gegeven is het in zo'n geval toegestaan de aangenomen
("start")waarde van C
crit met 0,1% op te hogen. Indien zou
blijken dat ook die opgehoogde waarde al is overschre-
den zonder dat corrosie zichtbaar is, dan wordt weer met
0,1% opgehoogd. Voor de opgehoogde waarde geldt
een maximum van 0,9% chloride (Breit 2001) op cement-
massa. Voorkomen moet namelijk wo
Reacties